28 augustus 2012

Langweer 1973

Dit is het tweede verhaal van een autobiografisch vijfluik over de lege landschappen die mij in opeenvolgende decennia geïnspireerd hebben.


Als ik opsta is het nog pikkedonker. Ik knip de zaklantaarn aan en kijk op mijn horloge: half acht. Ik kruip uit mijn kooi. De smalle lichtbundel beschijnt verfblikken en vaten en touw. Die verraden, samen met de geuren van Stockholmer teer en lijnolie waar ik ben: het vooronder van de oostzeetjalk 'Hollandia'. Ik trek een broek aan en ga naar buiten. Van de hoge tjalkenkop af kan ik zo in het riet pissen. Achter me staat de emmer met waswater. Bevroren. Ik tik het ijs kapot en maak met mijn handen een kommetje. Als ik het water in mijn gezicht plens, steekt het als naalden, zo koud is het. Ik ril, pak de handdoek van m'n schouder en ros m'n hoofd en bovenlijf droog. Daarna snel meer warme kleren aan.
Ik loop door de waring naar achteren. In het roefje stommelen Max en Truus al rond. De kachel wordt opgestookt, de zakketel gevuld met water voor thee en koffie. Op tafel staan brood, boter,  kaas en honing. We praten over schaatsen en ijszeilen, de beloning voor ons harde werk in de vrieskou.
Op het meer regeren de grijzen. Dunne nevel en ijs, zover het oog reikt. De ruimte is onbeschrijflijk anders dan in de zomer, als we hier tussen de weilanden door zeilen. Dan blikkert de zon op het water en is de wal nooit ver weg. Nu is het meer groter, tegen de kim de donkere schaduwen van boven het land uitstekende boerderijen, de kale boomkruinen ernaast, een enkele kerktoren. Oneindige nuances van wit en grijs. Het ijs is goed. Bij de steiger van de zeilschool is het mooi zwart glasijs. Er ligt weinig sneeuw op het ijs, maar de harde oostenwind heeft toen het meer bevroor toch allerlei soorten ijs aangemaakt. Wolkijs in de lagerwal, fondantijs onder de sneeuwduinen bij de bomen, scheurijs in de trechter naar de haven, bomijs in de sloten naar het meer, waar het water onder het ijs is weggelopen. Daar kun je beter niet schaatsen, maar op het meer is het goed. De DN's staan te wippen op het ijs, hun zeilen slaan in de felle noordooster. Af en toe kruipt er een ijszeiler in de piepkleine cockpit, brommerhelm op, leren jack aan, en los. Dan begint het ijs te sissen onder de flitsende glij-ijzers, de DN schiet weg en is in minder dan geen tijd opgelost in de winterkou. Gister heb ik zelf een tochtje gemaakt, ik kon er een lenen, omdat ik hier tenslotte ook woon en met de taal ben opgegroeid. Zonder Fries kom je hier nergens. De helm zat me veel te ruim, die boerenkoppen zijn veel groter dan mijn studiebol, maar het zeilen was een openbaring. Wat een snelheid! Maar het meer wordt er heel klein door, je bent in een mum aan de overkant. Schaatsen gaat langzamer, je voelt meer.
Ik rijd naar het midden van het meer, tot ik niemand meer om me heen zie en blijf staan op de dunne bevroren schaal boven de zwarte diepte. Uit de verte komt nog een enkel gedempt mensengeluid, de schreeuw van een vogel, dan niets meer. Alleen op de vlakte. Ik maak een lange ronde, links, rechts, links, rechts, en dan weer pootje over, lange slagen laag boven het ijs, dat deint en meegeeft als ik voor de wind rijd, en hard en onverzettelijk tegenstribbelt als de wind weer tegen is. Zo rijd ik over het bevroren meer, af en toe stilhouden, om de stilte en de leegte op me te laten inwerken.
In de verte komt een geluid naderbij, als een aanrollende donder. Het ijs zet zich, nog iedere dag, onder de spanning van de vorst. Een lange scheur trekt van oever naar oever, een beangstigend langgerekt krakend geluid, dat met een enorme snelheid langskomt en weer verdwijnt in de verte. Direct er achteraan komt het sissende geluid van een ijszeiler, die met meer dan tachtig kilometer per uur de scheur in lijkt te willen halen, of is het andersom? Dan is het weer stil. De grijze stilte daalt weer neer en vult de pas ontstane scheur met traag vloeiend welwater, dat bevriest terwijl ik kijk.

Geen opmerkingen:

Een reactie posten