Dit is het eerste verhaal van een autobiografisch vijfluik over de lege landschappen die mij in de loop van mijn leven geïnspireerd hebben.
Daar,
achter het spoor, voorbij het wak onder de spoorbrug waar alleen de
allersnelste, de allerstoerste jongens overheen durven te springen, begint het
Bûtenfjild. Oneindig onland van gras en riet en water, bijna tot aan de
zeedijk, waarvan ik het bestaan alleen ken van de grote wandkaart in de klas op
school. Kleine, verre dorpen liggen er in het Bûtenfjild: Readtsjerk en
Oentsjerk, maar die zijn ver achter de horizon. Onder de spoorbrug door zie ik
alleen maar grijzen, zover het oog reikt, en het zwarte ijs, dat blinkt en
lonkt. De weiden zijn wit, er ligt een halve meter sneeuw overal. Alleen tot
aan de spoorbrug is het ijs schoongeveegd. Daarachter, waar het Bûtenfjild
begint, is er veel sneeuw overgestoven, maar ik zie ook glêsiis glinsteren, met
wolke-iis en snij-iis ertussen.
Ik
ga in de wal zitten en doe mijn schaatsen opnieuw onder. De houten doorlopers
glijden altijd onder mijn laarzen vandaan, zodat je binnen een kwartier aan het
krabbelen bent, maar vanmorgen heeft vader in elke schaats vier spijkertjes
geslagen, tot aan de helft erin, en daarna de koppen eraf geknepen met de
nijptang. Als ik mijn laarzen goed op de schaatsen zet, dringen de spijkertjes
een stukje in de zolen. Nu blijven de schaatsen goed zitten en hoef ik alleen
de riemen af en toe opnieuw vast te maken.
Het
Bûtenfjild lonkt. Jammer genoeg mag ik daar nog niet komen. Ik ben acht, moeder
heeft het verboden: te ver weg, te gevaarlijk. Bovendien kan ik niet over het
wak springen, of over de spoordijk klúnen. De wind snijdt hier ook veel harder
in je gezicht dan tussen de boerderijen, als je het Bûtenfjild in rijdt moet je
wel heel goed tegen de kou kunnen. Morgen is het Elfstedentocht. Iedereen praat
erover. Bij de Lemmer zijn ze met auto's op het IJsselmeer geweest, tot het
begon te kraken en iedereen alle kanten op stoof. Het zal wel heel koud worden,
het is guur en de oostenwind staat hard door over de velden, maar dat geeft die
kerels niks, die schaatsen gewoon door ook al is het nog zo koud, ze springen
gewoon over de wakken heen. Veel van die hardrijders hebben al hoge noren, dat
is nog beter dan Friese noren, die weer veel beter zijn dan mijn doorlopers,
maar ja, die mannen flitsen ook door de vlakte.
Ik
draai me om en schaats terug naar de Streek. Onder de brug bij het café is geen
wak, al is het ijs daar wel wat dunner. Onder de vele battes naar de
boerderijen en de brêchjes over de Wâl is het ijs dik genoeg. Het gaat goed, ik
schaats steeds beter. Ik ben trots. Goed schaatsten kon ik tot vandaag nog
steeds niet. Het bleef altijd bij wat kabbelen op de ijsbaan. Maar vandaag, op
het lange stuk van de Wâl, gaat het als de wind. Ik maak lange slagen, links,
rjochts, links, rjochts, links, rjochts. Alleen af en toe als ik in een scheur
schaats val ik nog. Ik kan de hele Wâl afschaatsen zonder moe te worden, en dan
weer terug, naar de spoorbrug, waarachter de wijde verte wacht. De hele middag
blijft het Bûtenfjild lonken, maar ik blijf aan de goede kant, werkend aan mijn
slag. Die gaat steeds beter, ik krijg het gevoel alsof ik vlieg. In het
schemerdonker schaats ik op huis aan, helemaal in de ban van de snelheid en het
evenwicht. Het licht van de straatlantaarns werpt een gelig schijnsel over het
ijs, en iedere keer als ik er één voorbij kom, komt mijn schaduw me achterop en
haalt me in, rijdt voor me uit, langer wordend tot hij weer vervaagt. De eerste
keer schrik ik, maar dan raak ik er aan gewend. Het wordt een spel, alsof we
met z'n tweeën schaatsen, om het hardst naar huis. Alles glijdt nu, het
schaatsen gaat vanzelf, ik verbeeld me dat ik harder ga dan op de fiets. In
gedachten schaats ik door het Bûtenfjild, links, rjochts, links, rjochts,
helemaal naar de Loadehel en naar de Wiel en de Swarte Broek, waar het zwarte
glêsiis zich uitstrekt tot aan de horizon, en dan terug, over de Mear en het
Mûzeryd, tussen de hoge sneeuwwallen door, links, rjochts, links, rjochts, door
de oneindige sneeuwvlakte, dansend met mijn schaduw.
Daar,
achter het spoor, voorbij het wak onder de spoorbrug waar alleen de
allersnelste, de allerstoerste jongens overheen durven te springen, begint het
Bûtenfjild. Oneindig onland van gras en riet en water, bijna tot aan de
zeedijk, waarvan ik het bestaan alleen ken van de grote wandkaart in de klas op
school. Kleine, verre dorpen liggen er in het Bûtenfjild: Readtsjerk en
Oentsjerk, maar die zijn ver achter de horizon. Onder de spoorbrug door zie ik
alleen maar grijzen, zover het oog reikt, en het zwarte ijs, dat blinkt en
lonkt. De weiden zijn wit, er ligt een halve meter sneeuw overal. Alleen tot
aan de spoorbrug is het ijs schoongeveegd. Daarachter, waar het Bûtenfjild
begint, is er veel sneeuw overgestoven, maar ik zie ook glêsiis glinsteren, met
wolke-iis en snij-iis ertussen.
Ik
ga in de wal zitten en doe mijn schaatsen opnieuw onder. De houten doorlopers
glijden altijd onder mijn laarzen vandaan, zodat je binnen een kwartier aan het
krabbelen bent, maar vanmorgen heeft vader in elke schaats vier spijkertjes
geslagen, tot aan de helft erin, en daarna de koppen eraf geknepen met de
nijptang. Als ik mijn laarzen goed op de schaatsen zet, dringen de spijkertjes
een stukje in de zolen. Nu blijven de schaatsen goed zitten en hoef ik alleen
de riemen af en toe opnieuw vast te maken.
Het
Bûtenfjild lonkt. Jammer genoeg mag ik daar nog niet komen. Ik ben acht, moeder
heeft het verboden: te ver weg, te gevaarlijk. Bovendien kan ik niet over het
wak springen, of over de spoordijk klúnen. De wind snijdt hier ook veel harder
in je gezicht dan tussen de boerderijen, als je het Bûtenfjild in rijdt moet je
wel heel goed tegen de kou kunnen. Morgen is het Elfstedentocht. Iedereen praat
erover. Bij de Lemmer zijn ze met auto's op het IJsselmeer geweest, tot het
begon te kraken en iedereen alle kanten op stoof. Het zal wel heel koud worden,
het is guur en de oostenwind staat hard door over de velden, maar dat geeft die
kerels niks, die schaatsen gewoon door ook al is het nog zo koud, ze springen
gewoon over de wakken heen. Veel van die hardrijders hebben al hoge noren, dat
is nog beter dan Friese noren, die weer veel beter zijn dan mijn doorlopers,
maar ja, die mannen flitsen ook door de vlakte.
Ik
draai me om en schaats terug naar de Streek. Onder de brug bij het café is geen
wak, al is het ijs daar wel wat dunner. Onder de vele battes naar de
boerderijen en de brêchjes over de Wâl is het ijs dik genoeg. Het gaat goed, ik
schaats steeds beter. Ik ben trots. Goed schaatsten kon ik tot vandaag nog
steeds niet. Het bleef altijd bij wat kabbelen op de ijsbaan. Maar vandaag, op
het lange stuk van de Wâl, gaat het als de wind. Ik maak lange slagen, links,
rjochts, links, rjochts, links, rjochts. Alleen af en toe als ik in een scheur
schaats val ik nog. Ik kan de hele Wâl afschaatsen zonder moe te worden, en dan
weer terug, naar de spoorbrug, waarachter de wijde verte wacht. De hele middag
blijft het Bûtenfjild lonken, maar ik blijf aan de goede kant, werkend aan mijn
slag. Die gaat steeds beter, ik krijg het gevoel alsof ik vlieg. In het
schemerdonker schaats ik op huis aan, helemaal in de ban van de snelheid en het
evenwicht. Het licht van de straatlantaarns werpt een gelig schijnsel over het
ijs, en iedere keer als ik er één voorbij kom, komt mijn schaduw me achterop en
haalt me in, rijdt voor me uit, langer wordend tot hij weer vervaagt. De eerste
keer schrik ik, maar dan raak ik er aan gewend. Het wordt een spel, alsof we
met z'n tweeën schaatsen, om het hardst naar huis. Alles glijdt nu, het
schaatsen gaat vanzelf, ik verbeeld me dat ik harder ga dan op de fiets. In
gedachten schaats ik door het Bûtenfjild, links, rjochts, links, rjochts,
helemaal naar de Loadehel en naar de Wiel en de Swarte Broek, waar het zwarte
glêsiis zich uitstrekt tot aan de horizon, en dan terug, over de Mear en het
Mûzeryd, tussen de hoge sneeuwwallen door, links, rjochts, links, rjochts, door
de oneindige sneeuwvlakte, dansend met mijn schaduw.
Geen opmerkingen:
Een reactie posten