Dit is het laatste verhaal van een autobiografisch vijfluik over de lege landschappen die me in opeenvolgende decennia geïnspireerd hebben.
Het
is stil op het wad, doodstil. Ik hoor alleen het ruisen van de wind. Op het dek
van mijn schip zitten de gasten, verspreid; met hun rug tegen de bijboot,
verdiept in een boek, zonnend op een handdoek, of in de zitkuip, pratend over
van alles en nog wat. Buiten het schip zakt langzaam het water. We liggen droog
bij De Cocksdorp aan de rand van het Eierlandse Gat, in de verste verte is geen
mens te bekennen, dit is één van de stilste plekken van het wad.
Als
even later het laatste water wegloopt naar de geul, nemen de geluiden om ons
heen toe. Ik kijk over het blikkerende zand en zie in de trillende zonnewarmte
duizenden, nee honderdduizenden vogels, als uit het niets opgedoken, die hun
kostje bij elkaar scharrelen. Het wad gorgelt, de vogels maken hun eigen
geluiden en het water kabbelt tegen de rand van de geul. In een paar uur tijd
is het landschap van zee veranderd in droogevallen land. Hetzelfde landschap,
dezelfde leegte, en toch weer totaal anders. Op de droogevallen plaat waaieren
de gasten uit, later zullen we zelfgeplukte mosselen koken in witte wijn, en
oesters eten, zo uit de schelp, of gebakken met verse rode peper en gember, of gemarineerd
in whisky en daarna in de schelp gegrild in kruidenolie op de barbecue.
‘s
Avonds laat zeilen we weer, met de vloed mee over het Zachte Bed, de avondzon
in de rug, het zicht glashelder. De lage lijnen van Texel en Vlieland tekenen
zich achter ons scherp af tegen de ondergaande zon en verdwijnen dan langzaam
in de schemering. Bij de Paardenhoek kentert de stroom. In het Inschot neemt de
wind verder af, maar we houden vaart op de meelopende eb, weer sneller zelfs
als het vlietende water ons zacht lispelend de Vliestroom inzuigt. Op fluweel
glijden we de nacht in, tot ergens hoog op de waardgronden, waar ik het schip
voor anker leg. De Brandaris mompelt een vriendelijk akkoord op mijn melding
dat ik vast lig, en knippert geruststellend met haar licht in de verte. Het wad
loopt leeg in de nacht en verandert onhoudbaar in een natte vlakte.
De
volgende dag liggen we op West, waar het water opnieuw laag staat en de zon
weerkaatst met dat speciale licht op het vochtige zand van de lagune van
Dellewal. Kijkend naar honderden fouragerende steltlopers wissel ik verhalen
uit met Ian, een oude Ierse zeiler, over het Wad en de zee en vissersplaatsjes,
de schoonheid van de oceaan die spoelt langs kleine eilandjes met oude
vuurtorens, en over grote beroemde Ieren, die we kennen uit de literatuur over
de zee. Op de reizen van Shackleton, Amundsen en Scott zeilden Ieren mee,
zonder uitzondering schitterende kerels, dat spreekt, en hun verhalen worden
voor altijd meegevoerd op de vloed naar alle kusten ter wereld.
De
volgende middag zijn we op Ameland, waar de Friese kust in de verte danst boven
de horizon, en waar het licht opnieuw anders is, lichter, helderder nog dan op
Texel en op Terschelling. Het wad gorgelt, zuigt en slurpt; meer slik, minder
zand. Vogels rondom, alles zindert, een eenzame wadloper zweeft over het
spiegelende zand en versterkt het gevoel dat hier niets is dan natuur, zo ver
het oog reikt. Ik proef het zout in de lucht en in de suizende stilte en weet:
in dit landschap ben ik voor altijd thuis.
Een
dag later zeilen we met een waddenzeiltje naar Vlieland, kronkelend door het
Oosterom, mee op de stroom. Voor de wind zeilt het anders, maar het grote lege
wad blikkert als altijd, kleine zeiltjes dansend in het oneindige grijsblauw,
de boeien en blezen komen steeds sneller voorbij, vooral als we aan het eind
van de Meep het zeil vol trekken en aan de wind de Vliestroom uitzeilen, de
Stortemelk in, waar een heftige zee kolkt, wind tegen stroom, en waar de diepte
niet alleen het water, maar ook de lucht donkerder kleurt, zodat we willen
doorvaren, het zeegat uit, tot we langzaam stervend van geluk oplossen in het
diepste blauw, ver achter de horizon.
Geen opmerkingen:
Een reactie posten