30 maart 2016

BLAUW

Zijn hersens maken voortdurend omweggetjes. Hij denkt niet waar hij aan moet denken. Gisteren zag hij een metalen schijfje op het dek vallen. Hij wist meteen wat het was: een borgplaatje van een houten blok, dat ervoor zorgt dat de as niet uit de katrol kan schuiven. Een borgplaatje dat losgewrikt is en naar beneden valt: dat betekent dat je meteen moet nagaan van welk blok het komt. Maar eerst zat hij een kwartier lang na te denken over dat die borgplaatjes eigenlijk geschroefd moeten worden in plaats van gespijkerd, en of hij die schroefjes wel op voorraad had.
En hij slaapt niet rustig meer. Zelfs de korte powernaps tussen de wachten door vullen zich met wilde kleuren en onverhoedse ontmoetingen. Het hier en nu lijkt ver weg. Zijn ritme is aan gort, het gelukzalige ritme dat hem zolang in vorm heeft gehouden. Sinds hij op zee zit wordt hij altijd vanzelf op tijd wakker, maar nu moet hij een wekker zetten. Gisteren sliep hij er doorheen, werd een half uur te laat wakker doordat het schip anders begon te slingeren; de wind was iets gedraaid. Zo dicht onder de kust kan hij dat niet gebruiken. Schipbreuk is hier een zekere dood.
De Golfe du Morbihan, déze Golfe du Morbihan, ligt in de meest afgelegen archipel op aarde. De Kerguelen zijn subantarctisch, begroeiing is er nauwelijks en er valt evenveel sneeuw als regen. Binnen een paar uur kan het hier veranderen van zonnig en kalm tot een antracietkleurig zwerk en zware storm. En weer terug. De storm die hij nu meemaakt hoort bij een diepe depressie in het noorden, die winden tot tachtig knopen veroorzaakt: ver boven windkracht twaalf. Morgen kan het over zijn en schijnt misschien de zon, maar het kan ook nog dagen duren. Het wordt tijd dat hij weer aan land kan gaan, mensen kan ontmoeten die hem terugbrengen in het hier en nu. Al zal het gezelschap dat hij daar treft beperkt zijn, zoals overal in de zuidelijke oceaan.  


Geel. Warm okergeel, de kleur van het gedroogde leem uit de zoutpannen van Inhangulue. Hij is terug op het strand van Zalala, dat goud, koraal en oker kleurt in het licht van de late middagzon. Het pension van senhora De Teixa is afgewerkt met gele Inhangulue-leem, alleen de veranda waarop hij zit is wit, maar nu niet, nu licht het hout perzikkleurig op. Het pension is verlaten, de senhora is voor familiebezoek in de stad, hij is de enige gast. Hij ademt het okeren strand, ruikt het terracotta van de mangrove en laat zich langzaam vervloeien in het donkerende ivoor van de vroege avond.
Opeens merkt hij dat hij niet alleen is. Toch niet? Een slanke gestalte zit naast hem in de schaduw, een meter bij hem vandaan op de veranda van het pension. Hij voelt de reflex om weg te rennen, maar zijn lichaam reageert niet, het blijft zitten en ademt gewoon door. De gestalte is een vrouw, hij kan het niet zien maar hij voelt het en onmiddellijk trekt zijn brein zich terug uit de overgave aan de avond, wordt weer alert. Maar er gebeurt niets, de gestalte zit daar enkel, er gaat geen bedreiging van uit. Hij ademt diep in door zijn neus, voorzichtig, onhoorbaar, maar hij ruikt niets. Niet de geur en de smaak van de rozerode groef onder donker krullend haar, niet het weeë bouquet van wellust en verlangen, gemengd met het gruizige groen van zijn weerzin, het zwart van zijn angst. Niets van dat alles. De avond blijft stil, in het bos roepen een paar dieren elkaar geruststellende dingen toe voor de nacht, het strand ligt sereen en verlaten, op de laagwaterlijn ruist de zee.
Hij heeft zijn armen stijf over elkaar gevouwen, maar ontspant ze nu langzaam, bewust legt hij zijn armen op de leuningen van zijn stoel. Het blijft stil. Zo zitten ze samen, twee stille gestalten in de aanruisende nacht.
Het strand is nu niet oker meer, maar omber. Dan begint het voorzichtig te glinsteren: boven zee komt de maan op, vol en helder, en zet alles in een zilvergeel licht. Hij kijkt opzij, het licht valt deels op het gezicht van de gestalte naast hem, dat zich een fractie naar hem toe draait. Het gezicht is bekend, maar hij kan er geen naam bij vinden. Nu ziet hij haar helemaal, de maan beschijnt haar profiel, haar gestalte. Het is een vrouw van onbestemde leeftijd, een tijdloos gezicht. Haar ogen zijn vriendelijk. Ze lijkt te glimlachen, maar haar glimlach is ijl, als een ver zeil op de trillende horizon.