28 augustus 2012

Wedstrijd



Het is warm in Lemmer, en enorm druk. Dat komt natuurlijk omdat er vandaag skûtsjesilen is.
Meer dan zestig skûtsjes en nog meer volgschepen vullen de havens, samen met honderden jachten en tientallen charterschepen. Overal lopen bemanningsleden van de wedstrijdskûtsjes rond, herkenbaar aan hun T-shirts en polo's met het logo of de naam van 'hun' schip. Ze ademen veel zelfverzekerdheid uit, ongeacht of hun schip vandaag goed gepresteerd heeft of niet. Ze lopen wat breder dan normaal; sommigen oefenen een extra vloeiende tred en een borende blik, die vermoedelijk een grote, katachtige alertheid en iets van zeebenen moet uitstralen. Het werkt, waar ze komen maken ze indruk.
Ik ben in Lemmer omdat ik met eigen ogen wil zien of mijn skûtsje weer net zulke hoge ogen gooit als vorig jaar, ondanks dat het nu een klasse hoger meedoet in het kampioenschap. Maar ik ben onherkenbaar, want ik zeil zelf niet mee; mijn witte overhemd heeft geen enkele opdruk en valt dus niet op.
Ik loop het dorp in. Daar vermengt de geur van testosteron zich met de lucht van bier en gebakken vis. De terrassen aan het water zitten vol. Op een in de gracht geparkeerd skûtsje wordt een volkszanger in de mast gehesen, die vrolijke schlagers begint te brullen. Beneden hem deint een schare bierdrinkende zeilers mee.
Maar als ik het pleintje voor het museum oploop zie ik dat het skûtsjesilen niet de enige oorzaak is van al dat testosteron in de lucht. Voor een podium met veel bloemen voeren kinderen in blitse pakjes oefeningen op: sprongen en koprollen, radslagen, salto's en flikflaks. Maar liefst drie gymnastiekverenigingen uit Lemmer en omstreken, zo wordt me duidelijk, hebben hier hun toptalenten tussen de 8 en 18 jaar afgevaardigd om op de beats van opzwepende muziek hun kunsten te vertonen.
'Lemmer huldigt Epke Zonderland' staat er op een groot scherm te lezen. De tekst wordt afgewisseld met beelden van Omrop Fryslân, waarop de gouden olympiër tijdens intensieve trainingen zijn spierbundels spant en zijn lijf laat glimmen. De turngod zelf is er nog niet, maar uit alles wordt duidelijk dat zijn komst nakend is, en dat hij dan alle skûtsjeheisa genadeloos in de schaduw zal stellen.
Ondertussen voeren de jonge turntalenten hun sprongen uit. Zij zijn nog niet beroemd, maar dat is slechts een kwestie van tijd. Twee meisjes van nauwelijks 8, duidelijk vriendinnen, zitten al pulkend aan hun teennagels op de rand van de mat hun oudere soortgenoten, echte meisjes al, van vilein commentaar te voorzien. Als ze zelf weer moeten, draaien ze hun radslagjes met een eigenwijze blik die een formidabel zelfbewustzijn verraadt. Ook hier draait het om stoerheid, al ziet dat er heel anders uit dan bij de skûtsjezeilers. Die lijken met hun loopjes en blikken een illusie te compenseren die al lang geleden vervlogen is, maar hier valt nog een wereld te winnen. De oudsten van het team, een prachtig meisje en een al even mooie jongen van rond de 17, zijn zich zó van hun schoonheid bewust dat ze iedere sprong opsieren met extra nonchalante gebaartjes en blikken, en springen steeds hoger en sneller achter elkaar, waardoor we ze nóg stoerder moeten vinden. Of cooler dan, mede gezien de zinderende hitte. En met effect.
In het publiek voor mij laat een toekijkend meisje de hand van haar vriendje los, terwijl ze begerig kijkt naar de salto's van haar gebronsde leeftijdgenoot en de geoliede spieren van Epke. Haar vriendje denkt er het zijne van en probeert haar handen terug te pakken, maar zij heeft die nodig om quasispeels haar strapless jurkje strak te trekken. Haar decolleté komt nu inderdaad veel spannender uit, maar op haar rug verschijnt onbedoeld een grote mee-eter, die ieder ontluikend lustgevoel de kop indrukt. Haar vriendje heeft hem kennelijk nog niet gezien. Hij legt nu een hand om haar billen.
Zo strijdt iedereen om de aandacht en waardering van zoveel mogelijk anderen. Díe wedstrijd winnen, dat is misschien nog wel belangrijker dan een zilveren skûtsje of een gouden plak. Dus doe je wat je het beste kunt: zeilen of turnen, of de zoekende hand van je vriendje winnen, enkel door hem even los te laten en je jurkje glad te strijken.
Mijn mogelijkheden zijn beperkter, maar ik bekreun me niet. Ik word al vrolijk als ik al die opwinding en blijdschap om me heen zie. En die is er volop, vooral van de bemanning van mijn eigen skûtsje, want dat werd zojuist opnieuw kampioen. 

Het Juiste Doen


Het is nat en koud als ik aanschuif voor het ontbijt. Er staat een harde oostenwind en het motregent uit een laaghangend wolkendek. We praten over de te nemen route, maar veel nut heeft dat niet; de echte beslissingen worden toch pas straks genomen. Niettemin verdiep ik me na het ontbijt grondig in  de kaart en de weersvoorspellingen. Als navigator kun je maar beter goed voorbereid zijn.  Ik overleg met Duko, de schipper. De rest van de bemanning is bezig met het aanslaan van alle extra bijzeilen voor de wedstrijd. Ieder kent precies zijn taak.
De wedstrijd is ogenschijnlijk simpel. We moeten zeven havens af, maar de volgorde is aan ons. In- en uitvaren gebeurt  onder zeil. Met een tweemaster met 160 ton waterverplaatsing geen sinecure. Routering is allles. De wedstrijd duurt een dag of twee, drie en eindigt waar we gestart zijn.
Het signaal klinkt. In minder dan elf minuten staan grootzeil, bezaan, fok, kluiver en aap. Met krap 500 vierkante meter zeil lopen we al snel acht en een halve knoop. Duko houdt zijn opties open tot een uur na de start. Dan hakt hij de knoop door: "Koers 240!" We steken over naar de dichtstbijzijnde haven.
Daar volgen de commando's elkaar ineens razendsnel op. Aap en kluiver gaan als eerste naar beneden. Tussen de pieren vallen bezaan en grootzeil, in de havenkom volgt de fok. Voor top en takel drijven we uit. Nog vóór de kade gaat het anker erin en zwaaien we om. Als de kont tegen de palen tikt, ligt er meteen een achterlijntje vast. Direct daarna wordt het vertrek voorbereid.

Er zijn leiders die er in slagen om, veel vaker dan anderen, het juiste te doen. Hoe doen ze dat? Wat is hun instrumentarium? Handboeken zeggen dat ze over de juiste feiten moeten beschikken. Meten is weten. Een kwestie van je verstand gebruiken. Of is het meer? Soms moet je bijvoorbeeld afwachten. Pas als je alles op een rijtje hebt neem je een beslissing. Momentum is belangrijk. Dat moet je hebben: gevoel voor het momentum. Een kwestie van ervaring, fingerspitzengefühl, geduld en flow. En de feiten natuurlijk.
Maar de meest logische keuze is niet altijd de juiste. Op zee leer je dat je soms naar de orkaan toe moet sturen om de gunstigste wind te pakken; er vanaf sturen, de ogenschijnlijk logische keuze, levert vaak onnodig tijdverlies, onzekere wind en dus uiteindelijk meer risico's op. Soms is er helemaal geen tijd om af te wachten. Maar als de kansen niet helder af te wegen zijn, hoe kies je dan?
'Intuïtie' is het antwoord dat in boeken over leiderschap steeds meer aandacht krijgt. Mooi, maar wat is het? Kun je het pakken, opzoeken, afdwingen? En hoe combineer je dat ongrijpbare van je intuïtie met het gezonde verstand?

Met een roeibootje is een lijn naar voren gebracht tot aan de kop van de havendam. De straffe wind zorgt voor een gemene golfslag, maar twintig man laten zich niet kennen en rukken met de tanden op elkaar de zware tweemaster naar het begin van het remmingwerk op de zuidelijke havendam. Nu wordt het spannend. Duko wil volvallen over bakboord zodra we vaart hebben gemaakt, en zo de noordelijke havendam vrijvaren, maar de wind staat nu recht in de ingang, en het is zeer de vraag of het zal lukken. Tijd om daar over na te denken is er niet. Het lukt. Er komt vaart in het schip, en de stuurman zwaait af. Een laatste ruk, en dan losgooien. De maat geeft een zwiep maar de lijn komt niet los. “Doorgaan!” brult Duko. Hij had er rekening mee gehouden, loopt al naar voren. Precies op tijd, net voordat de lijn ons weer zal gaan afremmen, snijdt hij hem door. Vijftien meter lijn blijven als souvenir achter.

Van je hoofd naar je intuïtie gaan. Je natuurlijke hulpbronnen en helpers gebruiken. Het juiste moment voelen en kiezen. Er zijn allerlei krachten die ons ervan afhouden om naar onze natuurlijke helpers te luisteren. De waan van de dag, ons imago en ego houden ons ervan af om het sterke weefsel van feiten en meningen dat ons bepaalt, in te ruilen voor het veel fijnere rag dat ons in balans houdt in de lege ruimte van het gevoel.
'Zijn wie je bent in het hier en nu' noemen boeddhisten dat: zonder je te laten afleiden door alles wat je niet bent en wat elders thuishoort, zonder te oordelen over jezelf of anderen, maar echte aanwezigheid. 'Presence' is het moderne begrip voor wat er ontstaat als inspiratie, gevoel en verstand samenvloeien en je je ogen opent voor het hier en nu; als de angst voor het oordeel van de anderen plaatsmaakt voor het rotsvaste vertrouwen dat je het juiste doet, zowel voor de anderen als voor jezelf.

Ondanks de toenemende wind staan alle zeilen bij. Duko wil vaart maken. Hij komt naar binnen om over het weer te overleggen.
Dat doet namelijk niet wat er voorspeld wordt. De wind ruimt niet, hij krimpt. We discussiëren over de mogelijke oorzaak. Ik vind er maar één: het aangekondigde laag trekt onder ons door in plaats van boven ons langs, en de daarachter liggende trog trekt veel sneller open dan voorspeld, waardoor de wind niet verder aantrekt, maar juist zal afnemen. Ik adviseer om meer zeil te zetten en een oostelijke route aan te houden. Duko aarzelt; dit is een uiterst ongebruikelijke ontwikkeling. Hij stapt de roef uit, voelt de wind. Dan komt hij terug. "Je hebt gelijk," zegt hij. Ik vraag hem hoe hij tot die conclusie komt. Heel even is het stil. "Intuïtie," zegt hij dan, terwijl hij zich omdraait. Een moment later wordt het rif uit het grootzeil gehaald, en met enkel een rif in de bezaan stuiven we verder.

Als je dat vermogen om in die lege ruimte te stappen niet van nature hebt, hoe kom je dan tot die begenadigde staat van zijn? Is het genade, of kun je het verwerven? Ja, dat kan, al kan het niet zonder spiritualiteit. Een ander woord voor nieuwsgierigheid naar het onzegbare, naar dat wat groter is dan jijzelf. Als je wilt leren om het juiste te doen, zul je op onderzoek uit moeten gaan. Lees Peter Senge, Joseph Jaworski, Chögyam Trungpa Rinpoché, Jamie Sams en anderen en laat je inspireren. Onderzoek welke ego's je allemaal tegenhouden om te zijn wie je bent in het hier en nu, en pel ze een voor een af. Dat is hard werken, jazeker, maar wat je er voor terugkrijgt is de moeite waard en wie zei dat echt leiderschap vanzelf komt? Vrije toegang tot je intuïtie ontstaat pas als je je leeg laat waaien, je bewust wordt van het hier en nu en dan ál je zintuigen op scherp zet, ook het zesde. De beloning is een verbazingwekkend vermogen om het juiste te doen.

Een volle nacht en dag later zeilen we in de late avond terug naar ons uitgangspunt. De wind is aangewakkerd tot stormkracht, de zee voor ons is een groot zwart gat. Ik schuif mijn passer en driehoeken over de kaart, vanaf het achterdek worden om de minuut koers en snelheid doorgegeven. Van de navigatie wordt nu het uiterste gevergd.“Over 1 minuut rode ton aan stuurboord. Direct daarna kun je wenden naar koers 046°!” roep ik uit de roef. "Kluiver kilt!" klinkt van het voordek. Duko weet op wie hij kan vertrouwen, maar neemt zelf zijn beslissingen. "Overstag!" De nacht en de storm dwingen hem om al zijn zintuigen te gebruiken. Het resultaat mag er zijn. Niet lang na middernacht zeilen we over de finish. Als later, veel later, de concurrentie binnenkomt, is de ochtend al weer grauw.

Talent


Een schreeuw, een harde klap. Binnen een seconde is het over. Daar, in een grote kuil touw die bij de nagelbank neergekeild is om de brassen en gordingen te vervangen in de windstilte van de doldrums, terwijl we motoren naar een zuidelijker breedte met meer wind, ligt Govert. Net stond hij nog op de marsera, tien meter boven dek. Niet op het paard, gezekerd aan de jackstay, maar bovenop het gladde rondhout zelf, met een hand aan de mast, de andere reikend naar de buikgording die boven hem wachtte om vastgepakt, doorgehaald en ingeschoren te worden.
De klap is formidabel. Dat heb je als een kleerkast van bijna twee meter bovenuit de ra op het dek lazert. Dat is een smak die je niet overleeft. Of zelden, want Govert beweegt nog. Hij schudt langzaam zijn hoofd en staat voorzichtig op. Bekijkt zichzelf, voelt wat aan armen en benen, schudt nog eens met zijn hoofd, en loopt naar het want. Even later staat hij weer op tien meter hoogte een nieuwe gording in te splitsen. Hij heeft nog geen woord gezegd.

Goof is een rare gozer. Voordat hij bij mij aan boord kwam, werkte hij in de psychiatrie. En daarvóór zat hij in de geldhandel. Hij verdiende een fortuin, maar het bevredigde hem niet en op een dag liet hij de boel de boel. Hij had een oude Indianenchief ontmoet die aan deze kant van de plas wel iets kwijt wilde over hoe je met de natuur om kunt gaan. Govert reed hem jarenlang in een oude Volvo door Europa en leerde alles over zweethutten, medicine walks en andere oeroude rituelen en hoe je die kunt gebruiken om in ons verwesterde bestaan nog wat authentieke wijsheid op te doen. Daarna ging hij in de psychiatrie werken met mensen die als volstrekt onhandelbaar werden beschouwd. 'Hoogbegaafde autisten,' zei Goof, 'nou, dat ben ik zelf ook, dus daar kan ik wel wat mee. Onhandelbaar gedrag bestaat niet, hooguit moeilijk verstaanbaar. Wij moeten gewoon beter luisteren'. Zijn succes was eclatant, maar Govert was ook volstrekt compromisloos en dat leverde hem eindeloze gevechten op met zijn meerderen. Na zijn vijfde ontslag kwam hij naar zee.

Na drie weken zijn we aan land. Govert heeft nog steeds zware hoofdpijn van de val en zijn nek kraakt. Daarom gaat hij toch maar even langs het plaatselijke hospitaal. Dat blijkt Goverts geluk: er komt een ernstig defect aan het licht. Een wonder, zegt de arts, dat hij niet allang last heeft van neurologische klachten. Zeker, Goof heeft een verwaarloosde hersenschudding, maar dat is peanuts vergeleken bij zijn vergevorderde nekstenose: een vergroeiing aan de binnenkant van de nekwervels, waardoor de zenuwen langzaam volledig worden afgekneld. Zonder ingrijpen loopt dat onvermijdelijk uit op een hoge dwarslaesie; het is een godswonder dat hij die bij die val op het dek niet al heeft opgelopen. Hij moet geopereerd worden, en wel onmiddellijk. Succes wordt niet gegarandeerd. Vijf uur zijn ze met hem bezig, dan is het ergste gevaar geweken. Maar schade is er ook; lopen gaat Govert opeens veel moeilijker af. Govert moet revalideren.  De arts denkt aan een rolstoel, maar Govert lacht hem uit. Hij verlaat wankelend het ziekenhuis zodra hij kan en snuift wellustig de buitenlucht op. Zijn carrière als zeeman is voorbij, maar er valt nog genoeg te beleven.

Ons is verteld dat we moeten woekeren met onze talenten. Ze niet onder de grond stoppen en afwachten tot het vanzelf wat wordt, maar ze actief inzetten voor het bouwen aan een betere wereld. Maar talent is geen gereedschap dat je naar believen uit de kast kunt pakken en gebruiken –of niet. Het is, anders dan onze calvinistische traditie ons wil doen geloven, geen vehikel voor schuldgevoel: als je het niet gebruikt ben je fout, dus woeker en werk! Talent is iets heel anders. Het is alles wat we eigenlijk zijn.
Leiderschap is de kunst om je talent samen te laten vallen met wie en wat je bent.
In zijn prachtige boek 'Merkstenen' zegt Dag Hammerskjold:
‘Ieder ogenblik kies je je eigen ik. Maar kies je – jezelf? Het lichaam en de ziel hebben duizend mogelijkheden waaruit je tal van ego’s kunt bouwen. Maar slechts één ervan geeft congruentie tussen de kiezer en het gekozene. Slechts één, - die je pas dan vindt als je niet kiest voor al die kansen op iets anders waar je nieuwsgierig naar tast, verlokt door verwondering en lust, te oppervlakkig en vluchtig om verankerd te blijven in de beleving van het hogere mysterie dat leven heet en in het besef van het toevertrouwde talent dat ‘ik’ heet.’

In de jaren die volgen kan hij steeds minder. Hij scharrelt een invalidenscooter op, waarmee hij dagelijks zijn hond uitlaat. Ik bezoek hem zo vaak als ik kan, en zie hem  lichamelijk langzaamaan in een wrak veranderen. Ook de artsen die hem voor diverse soorten ellende behandelen zien er steeds minder in. Er is sprake van een gemankeerde bloedsomloop, bypasses, een mogelijke beenamputatie omdat de vaten daar helemaal niet meer mee lijken te doen.
Maar Govert ziet dat anders. Zijn gevecht om niet opgegeven te worden is krijgt bij vlagen een Sysyphus-achtig kaliber. Zijn been krijgen ze er niet af, wat ze ook roepen. Goof loopt door. ‘Hoe ben je eigenlijk hier?’ vraagt de orthopeed bij de zoveelste periodieke controle, nadat hij Goverts nekfoto’s heeft bestudeerd. Zijn gezicht staat niet vrolijk.
‘Hoe bedoel je? Met de auto natuurlijk, ik kom net van de parkeerplaats,’ zegt Govert.
De arts kijkt nog eens naar Govert, dan naar de foto’s. ‘Neem je moeder in de maling. Volgens deze foto kún je helemaal niet lopen, laat staan autorijden. Je zenuwen zijn nu volledig afgekneld. Technisch gesproken heb jij een hoge dwarslaesie.’
Govert vertelt het verhaal lachend. Zelf heeft hij een heel andere kijk op de zaak. Zijn formidabele levenskracht houdt hem op de been. Hij verzeilt in een ongelooflijk moeizaam revalidatieproces dat hem van zijn oude leven en al zijn financiële reserves berooft, maar hij zit niet bij de pakken neer. Vandaag heeft hij een nieuwe mijlpaal bereikt. Hij loopt weer zonder rollator en via internet heeft hij een elektrische fiets op de kop getikt, waar hij net zijn eerste kilometers op heeft rondgereden. Wat nou dwarslaesie? Reden voor een feestje en Goof zet een doos moorkoppen op tafel.

We praten over talent. Alles waar Govert talent voor heeft, lijkt door zijn handicap in rook opgegaan. Ook al revalideert hij dwars tegen alle medische verwachtingen in, zijn oude werk zal hij nooit meer op kunnen vatten. Ik wil weten hoe hij daar mee omgaat.
‘Als je wat ik heb al een handicap kunt noemen,’ zegt Goof met veel gevoel voor understatement, ‘dan heeft die handicap mij in ieder geval gedwongen om allerlei ego’s los te laten waar ik daarvóór nog steeds aan bouwde: het ego van de hulpverlener in de psychiatrie, het ego van de geldhandelaar en noem maar op. Er waren allerlei ‘ikken’ die ik wilde zijn, met nut en aanzien in de kringen die ik belangrijk vond. Maar de natuur geeft niks om het ego, dat heeft die ouwe chief mij wel bijgebracht. De zee, maar ook de dieren en het bos zijn mijn verwanten. Mijn talent is om dat te ‘zijn’ en over te brengen op anderen. Ik heb een vaste kring van mensen die dat willen leren, die komen hier bij me in mijn tuintje zitten en zien de plantjes groeien. Daar lullen we over en daar hebben ze dan wat aan. Ik fiets en wandel en heb mijn beste vrienden om mij heen. Mijn talent komt daarin volledig tot zijn recht. Jezelf worden is een kwestie van schrappen, heb ik gemerkt. Net zo lang schrappen tot de essentie overblijft. Dan val je samen met je ware talent. Ik heb dat zomaar cadeau gekregen. Wat wil een mens nog meer?’

Wazigheid


530.08’.24’’ N, 050.06’.04’’ E. Hier zou ik willen wonen. Voor anker tussen twee banken, diep genoeg om niet steeds droog te liggen, ondiep genoeg om bij elke eb het landschap langzaam uit zee te zien oprijzen. Bij normaal zicht zie ik op de horizon nog net een paar landmarks: het vuurduin van Vlie, de toren van De Cocksdorp, het gasplatform op de Zuidwal. Verder is het landschap leeg. Toch is het nooit saai. Het verandert voortdurend, onder invloed van de getijden, het licht, de wind. Het water dat meestal kabbelt, vaak klotst, soms beukt en schuimt. Altijd beweging, totdat bij springtij alle water wegloopt uit de geulen en het schip urenlang droog staat. Dan klinkt het wad anders; zonder water blijft alleen het geluid van de wind over, die jaagt, suist, soms fluit in het want. De wind die doezelig maakt, die op het drooggevallen wad in no-time piepkleine nieuwe zandduintjes maakt in de windschaduw van een dode krab, een kokkelschelp, een oesterbankje. De stuivende zandkorrels en de in het licht wegzinderende horizon zorgen voor het gevoel dat ik het meest zoek: het gevoel van het tussengebied, de wazigheid die onstaat in het spanningsveld tussen verdwijnen en verschijnen.

 In het fascinerende televisieprogramma ‘Nederland van boven’, dat momenteel door de VPRO wordt uitgezonden, zien we precies wat ons landschap zo kenmerkt: de minutieuze geordendheid die bewijst dat ons land al meer dan een eeuw lang niet meer wordt gevormd door de natuur, maar door de ruitjespapierbreinen van ingenieurs en planologen. Alles opgesplitst in keurige percelen, als het even kan rechthoekig, en alles volgens plan, het plan dat paal en perk stelt aan wildgroei, dat onregelmatigheden uitbant en alles egaliseert.
In zijn fenomenale werk ‘De logica van het gevoel’ legt Arnold Cornelis haarfijn uit hoe het zover kon komen. De agrarische samenleving, die de vorming van ons landschap heeft gedomineerd, wordt gedefinieerd door het opdelingsvraagstuk; door de aan het boerenbedrijf inherente territoriumdrift die leidt tot een woud van overeenkomsten en regels.
Maar, zegt Cornelis, en dit is de les die alle leiders moeten leren: in onze steeds complexer wordende samenleving komen we er niet meer met het ruitjespapier van de regeltjes. Er zijn andere krachten nodig om orde te scheppen in de chaos. We moeten emotioneel volwassen worden, zodat we juist met minder regels toekunnen, en meer kunnen vertrouwen op persoonlijke afspraken, op onszelf. Daarvoor moeten we een bepaalde mate van onzekerheid en inconsequentie accepteren, want die is onderdeel van de complexiteit. Dat mag bad news zijn voor alle managers die in de afgelopen jaren hun controleïnstrumentarium met de meest geavanceerde technieken tot anabole proporties hebben opgepimpt; ik word er wel blij van.

Het Zachte Bed. Zo heet het hier. Dit is het tussenland, de tussenzee. Een gebied waar geen geulen zijn, alleen flauwe overgangen tussen blauw en grijs, tussen zand en slik, tussen droogvallende banken en iets dieper water. Je kunt er zeilen, maar alleen als je de zee kunt lezen. Geen pad dat gemarkeerd wordt door boeien, in de verte trillen wat staken van oude mosselpercelen in de stroom, de rudimentaire getuigenis dat zelfs onze zee in afgepaalde stukjes werd verpacht aan het boerenbedrijf van het wad: de vissermannen van Zierikzee en Bruinisse, die hier hun Zeeuwse Mosselen opkweekten tot ze groot genoeg waren om nog eventjes in de Oosterschelde te wennen aan het idee dat ze, zo allochtoon als wat, als autochtoon Zeeuws zouden worden verkocht en opgegeten. Nu zijn de percelen verlaten en heeft de natuur weer vrij spel. Waar ik voor anker lig, aan de zijkant van het Zachte Bed, loopt het laatste water terug naar de geul. Ik kijk over het blikkerende zand en zie in de trillende zonnewarmte duizenden vogels over de langzaam droogvallende plaat naderbij scharrelen; dit is hun moment om te foerageren. Het wad gorgelt, de vogels maken hun eigen geluiden en het water kabbelt tegen de rand van de plaat. In een paar uur tijd verrijst uit zee een onbestemd onland, toppunt van emergentie, iedere dag anders, iedere dag nieuw.

Fuzziness. Een begrip dat gemunt werd in kringen van tegendraadse nerds die intuïtief aanvoelden dat de logische regels van de fysica vanaf een bepaald punt niet meer opgaan. Intuïtief, want voorlopig zag het er uit als een smoes voor onbeholpenheid, maar juist die intuïtie bleek de sleutel. Waar de dingen fuzzy, wazig worden, kun je alleen nog met je intuïtie terecht. Uit de wolk van mogelijkheden die voor je opdoemt, maak je intuïtief je keuzes. Veel is onzeker, en juist die onzekerheid wordt de kracht van het systeem. Want wat is er mooier dan een wolk aan mogelijkheden? En wat er beter dan die wolk zo lang mogelijk te koesteren, in plaats van er meteen maar klip-en-klare keuzes uit te maken, waarmee je allerlei spannende kansen de nek om draait? Wie een bepaalde mate van wazigheid toe durft te laten, houdt zijn opties open en laat vrijheid toe waar eerst onvrijheid voor duidelijkheid versleten werd.
Leiders worden voortdurend in verleiding gebracht om keuzes te maken. Besluitvaardigheid staat de leider goed. Zaken worden SMART en STAR aangepakt, actie en resultaat worden belangrijker dan visie en missie, de korte termijn is dominant, met alle targets, output en bottom lines van dien.
Mijn stelling is dat een leider beter wordt naarmate hij meer ruimte kan maken voor wazigheid; naarmate hij de onzekerheid kan toelaten en kan varen op vertrouwen en intuïtie.
Kun je dat leren? Misschien. Als het kan, dan is het in ieder geval geen kwestie van techniek, maar van persoonlijke ontwikkeling. Wie echt, nieuw, authentiek of dienend leiderschap wil tonen, zal veel los moeten laten. Het vereist persoonlijke moed om vanuit een vastomlijnde positie die wordt gekenmerkt door zekerheden de wazigheid toe te laten en het gebied der nevelen te betreden, waarin alleen persoonlijk leiderschap nog je kompas kan zijn.

530.08’.24’’ N, 050.06’.04’’ E, een paar uur later. Het tij is gekeerd, maar het schip ligt nog op dezelfde plek. Het water spoelt al om de boorden, nog even en het dek wordt de onvaste ondergrond die het altijd is. De wazigheid van het tijdloze fluiten van de wind, het trillende licht en het stuivende zand maakt plaats voor een nieuw soort wazigheid: die van de spontane beweging waarmee het schip de elementen volgt; een onvastheid die je dwingt om de wereld steeds weer vanuit een andere hoek te bekijken. Als de vloed komt, verandert ook de wind. Zodra ik de steven wend naar de diepe geulen waar het sneller stroomt, rijst uit de ontmoeting van wind en tij als vanzelf een hogere deining op, die mij meevoert in een tijdloos landschap. Ik voel hoe onder mij het schip weer tot leven komt. Eerst is er alleen het kabbelen van het opkomende water tegen de romp, dan komen de kleine plaagstootjes van grotere golfbewegingen, die het schip langzaam verzetten. De cirkels van door de patrijspoorten vallend zonlicht beginnen te bewegen, schaduwen verschuiven als het schip zich voegt naar de nieuwe stroomrichting. Een vlaagje krult om de roefdeurtjes naar binnen en tilt de zeekaart op, die zachtjes van zijn plaats op de navigatietafel naar de vloer zeilt. Terecht; hier in het tussengebied is de kaart van weinig nut, de details ervan geven schijnzekerheid, de kaart is niet het gebied. Om hier te zeilen moet je de zee kunnen lezen, een combinatie van ervaring, intuïtie en overzicht. Juist hier, waar de onzekerheid regeert, wordt je 3600-bewustzijn gescherpt, totdat het reikt tot over de horizon.
Ik hijs het zeil en haal het anker op. Een tik tegen het roer, het schip helt en maakt vaart, de horizon is een cirkel, ik zeil een oneindige wolk van mogelijkheden tegemoet. 

Waddenzee, 2003


Dit is het laatste verhaal van een autobiografisch vijfluik over de lege landschappen die me in opeenvolgende decennia geïnspireerd hebben.

Het is stil op het wad, doodstil. Ik hoor alleen het ruisen van de wind. Op het dek van mijn schip zitten de gasten, verspreid; met hun rug tegen de bijboot, verdiept in een boek, zonnend op een handdoek, of in de zitkuip, pratend over van alles en nog wat. Buiten het schip zakt langzaam het water. We liggen droog bij De Cocksdorp aan de rand van het Eierlandse Gat, in de verste verte is geen mens te bekennen, dit is één van de stilste plekken van het wad.
Als even later het laatste water wegloopt naar de geul, nemen de geluiden om ons heen toe. Ik kijk over het blikkerende zand en zie in de trillende zonnewarmte duizenden, nee honderdduizenden vogels, als uit het niets opgedoken, die hun kostje bij elkaar scharrelen. Het wad gorgelt, de vogels maken hun eigen geluiden en het water kabbelt tegen de rand van de geul. In een paar uur tijd is het landschap van zee veranderd in droogevallen land. Hetzelfde landschap, dezelfde leegte, en toch weer totaal anders. Op de droogevallen plaat waaieren de gasten uit, later zullen we zelfgeplukte mosselen koken in witte wijn, en oesters eten, zo uit de schelp, of gebakken met verse rode peper en gember, of gemarineerd in whisky en daarna in de schelp gegrild in kruidenolie op de barbecue.
‘s Avonds laat zeilen we weer, met de vloed mee over het Zachte Bed, de avondzon in de rug, het zicht glashelder. De lage lijnen van Texel en Vlieland tekenen zich achter ons scherp af tegen de ondergaande zon en verdwijnen dan langzaam in de schemering. Bij de Paardenhoek kentert de stroom. In het Inschot neemt de wind verder af, maar we houden vaart op de meelopende eb, weer sneller zelfs als het vlietende water ons zacht lispelend de Vliestroom inzuigt. Op fluweel glijden we de nacht in, tot ergens hoog op de waardgronden, waar ik het schip voor anker leg. De Brandaris mompelt een vriendelijk akkoord op mijn melding dat ik vast lig, en knippert geruststellend met haar licht in de verte. Het wad loopt leeg in de nacht en verandert onhoudbaar in een natte vlakte.
De volgende dag liggen we op West, waar het water opnieuw laag staat en de zon weerkaatst met dat speciale licht op het vochtige zand van de lagune van Dellewal. Kijkend naar honderden fouragerende steltlopers wissel ik verhalen uit met Ian, een oude Ierse zeiler, over het Wad en de zee en vissersplaatsjes, de schoonheid van de oceaan die spoelt langs kleine eilandjes met oude vuurtorens, en over grote beroemde Ieren, die we kennen uit de literatuur over de zee. Op de reizen van Shackleton, Amundsen en Scott zeilden Ieren mee, zonder uitzondering schitterende kerels, dat spreekt, en hun verhalen worden voor altijd meegevoerd op de vloed naar alle kusten ter wereld.
De volgende middag zijn we op Ameland, waar de Friese kust in de verte danst boven de horizon, en waar het licht opnieuw anders is, lichter, helderder nog dan op Texel en op Terschelling. Het wad gorgelt, zuigt en slurpt; meer slik, minder zand. Vogels rondom, alles zindert, een eenzame wadloper zweeft over het spiegelende zand en versterkt het gevoel dat hier niets is dan natuur, zo ver het oog reikt. Ik proef het zout in de lucht en in de suizende stilte en weet: in dit landschap ben ik voor altijd thuis.
Een dag later zeilen we met een waddenzeiltje naar Vlieland, kronkelend door het Oosterom, mee op de stroom. Voor de wind zeilt het anders, maar het grote lege wad blikkert als altijd, kleine zeiltjes dansend in het oneindige grijsblauw, de boeien en blezen komen steeds sneller voorbij, vooral als we aan het eind van de Meep het zeil vol trekken en aan de wind de Vliestroom uitzeilen, de Stortemelk in, waar een heftige zee kolkt, wind tegen stroom, en waar de diepte niet alleen het water, maar ook de lucht donkerder kleurt, zodat we willen doorvaren, het zeegat uit, tot we langzaam stervend van geluk oplossen in het diepste blauw, ver achter de horizon.

Antarctica, 2000

Dit is het vierde verhaal van een autobiografisch vijfluik over de lege landschappen die mij in opeenvolgende decennia geïnspireerd hebben.

Nadat we voor anker zijn gegaan, sta ik nog lang in mijn eentje op de kluiverboom. De gletsjer reikt hier tot in zee; boven water torent een enorme ijswand meer dan vijftig meter hoog de lucht in; onder water nog eens dertig meter. Het ijs is gebarsten en gekloofd. De gletsjerspleten lopen tot aan de rand; waar je er in kunt kijken verandert de kleur van wit naar steeds donkerder blauw. Vooraan is het licht turquoise, daarachter wordt het ultramarijn, azuur, indigo, en tenslotte kobalt; het resultaat van de filtering van het licht door het duizenden jaren oude ijs. Kijkend in de barsten en spleten tussen de enorme ijstorens kan ik de druk van de kilometers dikke ijskap bijna lijfelijk voelen. Ik zie hoe het ijs gecomprimeerd is; als je goed kijkt zie je een gelaagdheid, als bij leisteen. Tientallen meters dikke sneeuwlagen zijn in een tijd van eeuwen tot fracties van millimeters samengeperst. Uit het oudste ijs is onder de tonnenzware druk alle lucht verdwenen. Dat ijs is volkomen transparant als je het in het water ziet liggen, alleen de glinstering op het onregelmatige oppervlak verraadt dat het er is. Iedere dag vissen we zo'n fraai gevormd brok op. Daar koelen we de biertjes mee, en we hakken er stukken vanaf voor in de whisky. Als je zo’n ijsklont in je whisky gooit, dan springen de barsten met een knetterend geluid in de kristallen en explodeert het ijs bijna in je glas.
Ik kijk naar de gletsjer voor me. Waar de ijstorens zijn gespleten en gebroken schemert het het licht van de ondergaande zon blauwig naar binnen. De breuklijnen zijn scherp en kantig. Het ijs is levenloos, maar op dit moment kan ik de beweging van de oneindig langzaam in zee schuivende gletsjer bijna voelen. Ik stel me voor dat ik zo'n spleet binnenga, klimmend en kruipend over de enorme bevroren brokken de ijsgrot in, mezelf een weg zoekend tussen al die kleuren blauw, naar het diepste kobalt, waar alles ophoudt en het licht alleen nog in de verte voelbaar is. Ik realiseer me hoe ver weg ik ben. Dit is het einde van de wereld, vijftienduizend kilometer van huis. Om mij heen is alleen maar ijs, eeuwig ijs. Hier houdt de aarde op; dit is de rand tot waar we als mensen kunnen komen. Het voelt gek genoeg alsof ik ben aangekomen op een langverwachte bestemming.
Ik adem diep in, en de kracht van het ijs komt op me af als een stoomwals.
De gletsjer torent onbeweeglijk boven me uit, maar ik voel het ijs op me afkomen alsof het leeft. Ik verdwijn in de gletsjerspleten, voel de druk in de gigantische brokken die daar al duizenden jaren op elkaar geperst worden, en ik ervaar de geweldige kracht die er vanuit gaat. Het is een ontzagwekkende en tegelijk tantaliserende sensatie.
Zoals ik bij het ritueel van de zweethut de kracht van het vuur en de aarde kan voelen, of zoals ik soms aura’s voel, zo voel ik nu de verbinding met het eeuwige ijs. Het is een verbinding die me terugvoert tot in een oertijd, ver vóór mijn huidige bestaan. Antarctica is een geschikte omgeving om dit soort energieën tot de waarneembare wereld toe te laten.
Indianen verbinden zich zo voortdurend met de natuur om hen heen en beschrijven dieren, planten en stenen als hun ‘verwanten’, waar ze van houden en die ze eren.  Zo houd ik nu van het ijs, als van iets waarmee ik diep verbonden ben.
Ik vraag me af wat me zo aantrekt aan de gletsjer, het landschap van sneeuw en ijs, zee stilte, en ik kom tot de slotsom dat dat komt omdat het niets anders is dan wat het is: sereen, waardevrij, eerlijk, puur.
Dit ijs ligt hier al duizenden, misschien wel miljoenen jaren, en het is er om niets anders dan zichzelf. Het is het schoonste water dat de aarde rijk is, en dat niet alleen in de fysische betekenis, maar ook qua energie. Dat vertegenwoordigt een enorme kracht. En terwijl ik die kracht van het ijs door me heen voel stromen, voel ik opeens dat het me ooit, ooit zal lukken om gelukkig te worden.

Lauwersmeer, 1983

Dit is het derde verhaal van een autobiografisch vijfluik over de lege landschappen die mij in opeenvolgende decennia geïnspireerd hebben.


Als ik uitstap en mijn voeten wegzinken in het zompige gras van de wallekant, valt de rust van het oude landschap als een zachte deken over me heen. Ik kijk naar het schip, verderop in de zakkende avondzon. Er vlakbij, op een meter of vijftien afstand, zie ik vijf grote flamingo's, door het lage licht gevangen in hallucinant roze. Flamingo's?
Langzaam wen ik aan het beeld. Ze staan er echt, vlakbij mijn oude vrachtklipper Freonskip, het schip waarop ik woon en dat nu voor anker ligt in de Vlinderbalg, weggevlucht uit de stad, alleen in de oerpolder van het Lauwersmeer.
Zit er een betekenis in hun verschijning? De ongerijmde aanwezigheid van vijf knalroze flamingo's naast mijn schip is te vreemd om hun verschijning niet symbolisch te willen duiden. Wat zijn magisch-mythische implicaties? Maar de vogels geven geen antwoord. Ze wiegen met hun lange halzen terwijl ze de waterspiegel afgrazen, op zoek naar voedsel. Niks magisch-mythisch; eten!
Ik ga in de vlet zitten en kijk om me heen.
Vorige week vrijdag ben ik hier met Cilia aangekomen. Een rustige tocht door de meanderende oude zeearm, die eindigt in het ongerepte landschap van het Lauwersmeer. 's Avonds komt Martine met de auto. Het weekend zullen we nog met zijn drieën doorbrengen. Proberen samen te genieten van de rust, van elkaar. Wel ironisch dat juist nu we de slaapkamer klaarhebben en definitief de bedstee met het immense waterbed voor ons drieën hebben ingericht, ik er een poos alléén in zal slapen. Maar het is onvermijdelijk. Het leven met zijn drieën is te intensief om altijd samen te zijn. Het zoeken naar een volledig gelijkwaardige driehoek is ons niet in de kouwe kleren gaan zitten, en juist nu we het zo ongeveer bereikt lijken te hebben, is de rek er even uit.  We hebben een pauze nodig, tijd om tot rust te komen, en te overdenken wat we hebben bereikt, wat we willen vasthouden, en wat we misschien moeten loslaten.
Ik blijf op de Freonskip, zij zullen de komende tijd met zijn tweeën op de Levensrecht wonen, het schip van Martine. Even op afstand. Martine en Cilia hebben ook samen veel uit te zoeken. Ik trek me terug, wil de stilte bovendien letterlijk voelen, en ben daarom de stad uitgevaren, de eenzaamheid tegemoet. Hier is het leeg, hier kan ik denken.
Als ik ze zondagavond weer naar Groningen rijd en bij de Levensrecht afzet, zoenen we elkaar onwennig gedag, als voor een lang afscheid. We hebben niet afgesproken wanneer we elkaar weer op zullen zoeken. Terug in de auto begin ik langzaam te voelen dat ik alleen ben. Na alle gesprekken, tot diep in de nacht vaak, de intense warmte van het samenzijn, de ruzies, de hartstocht, voel ik nu de stilte in mezelf neerdalen als de avondlijke inversienevel, die buiten in het veld langzaam over de koeieruggen zakt. In de verte ligt de donkere schaduw van de Freonskip hoog op het water. Oever en waterspiegel gaan naadloos in elkaar over.
Terwijl ik naar het schip wrik, daalt de schemering. Het Lauwersmeer ligt er spiegelend bij, zelfs de vogels lijken vroeg te gaan slapen. Op de flamingo's na, die rustig blijven grazen. De zon verlicht van achter de horizon de avondhemel, in honderd kleuren dieper wordend paars en rood en blauw. Morgen zal het opnieuw prachtig weer zijn.
De flamingo's kijken op. Wildlife in Holland. Ik wrik een extra rondje, richting open water, om het lege landschap volledig op me in te laten werken. Dan leg ik de lange wrikriem stil in de dol van de zacht schommelende vlet en zak voorzichtig achterover op de roeibank, mijn hoofd op mijn handen tegen de boeg, laag boven het deemsterende watervlak. Langzaam, heel langzaam, drijf ik tot vlak bij de flamingo's, zonder dat er één wegloopt of opvliegt en ik helemaal ben opgenomen in de stilte.

Langweer 1973

Dit is het tweede verhaal van een autobiografisch vijfluik over de lege landschappen die mij in opeenvolgende decennia geïnspireerd hebben.


Als ik opsta is het nog pikkedonker. Ik knip de zaklantaarn aan en kijk op mijn horloge: half acht. Ik kruip uit mijn kooi. De smalle lichtbundel beschijnt verfblikken en vaten en touw. Die verraden, samen met de geuren van Stockholmer teer en lijnolie waar ik ben: het vooronder van de oostzeetjalk 'Hollandia'. Ik trek een broek aan en ga naar buiten. Van de hoge tjalkenkop af kan ik zo in het riet pissen. Achter me staat de emmer met waswater. Bevroren. Ik tik het ijs kapot en maak met mijn handen een kommetje. Als ik het water in mijn gezicht plens, steekt het als naalden, zo koud is het. Ik ril, pak de handdoek van m'n schouder en ros m'n hoofd en bovenlijf droog. Daarna snel meer warme kleren aan.
Ik loop door de waring naar achteren. In het roefje stommelen Max en Truus al rond. De kachel wordt opgestookt, de zakketel gevuld met water voor thee en koffie. Op tafel staan brood, boter,  kaas en honing. We praten over schaatsen en ijszeilen, de beloning voor ons harde werk in de vrieskou.
Op het meer regeren de grijzen. Dunne nevel en ijs, zover het oog reikt. De ruimte is onbeschrijflijk anders dan in de zomer, als we hier tussen de weilanden door zeilen. Dan blikkert de zon op het water en is de wal nooit ver weg. Nu is het meer groter, tegen de kim de donkere schaduwen van boven het land uitstekende boerderijen, de kale boomkruinen ernaast, een enkele kerktoren. Oneindige nuances van wit en grijs. Het ijs is goed. Bij de steiger van de zeilschool is het mooi zwart glasijs. Er ligt weinig sneeuw op het ijs, maar de harde oostenwind heeft toen het meer bevroor toch allerlei soorten ijs aangemaakt. Wolkijs in de lagerwal, fondantijs onder de sneeuwduinen bij de bomen, scheurijs in de trechter naar de haven, bomijs in de sloten naar het meer, waar het water onder het ijs is weggelopen. Daar kun je beter niet schaatsen, maar op het meer is het goed. De DN's staan te wippen op het ijs, hun zeilen slaan in de felle noordooster. Af en toe kruipt er een ijszeiler in de piepkleine cockpit, brommerhelm op, leren jack aan, en los. Dan begint het ijs te sissen onder de flitsende glij-ijzers, de DN schiet weg en is in minder dan geen tijd opgelost in de winterkou. Gister heb ik zelf een tochtje gemaakt, ik kon er een lenen, omdat ik hier tenslotte ook woon en met de taal ben opgegroeid. Zonder Fries kom je hier nergens. De helm zat me veel te ruim, die boerenkoppen zijn veel groter dan mijn studiebol, maar het zeilen was een openbaring. Wat een snelheid! Maar het meer wordt er heel klein door, je bent in een mum aan de overkant. Schaatsen gaat langzamer, je voelt meer.
Ik rijd naar het midden van het meer, tot ik niemand meer om me heen zie en blijf staan op de dunne bevroren schaal boven de zwarte diepte. Uit de verte komt nog een enkel gedempt mensengeluid, de schreeuw van een vogel, dan niets meer. Alleen op de vlakte. Ik maak een lange ronde, links, rechts, links, rechts, en dan weer pootje over, lange slagen laag boven het ijs, dat deint en meegeeft als ik voor de wind rijd, en hard en onverzettelijk tegenstribbelt als de wind weer tegen is. Zo rijd ik over het bevroren meer, af en toe stilhouden, om de stilte en de leegte op me te laten inwerken.
In de verte komt een geluid naderbij, als een aanrollende donder. Het ijs zet zich, nog iedere dag, onder de spanning van de vorst. Een lange scheur trekt van oever naar oever, een beangstigend langgerekt krakend geluid, dat met een enorme snelheid langskomt en weer verdwijnt in de verte. Direct er achteraan komt het sissende geluid van een ijszeiler, die met meer dan tachtig kilometer per uur de scheur in lijkt te willen halen, of is het andersom? Dan is het weer stil. De grijze stilte daalt weer neer en vult de pas ontstane scheur met traag vloeiend welwater, dat bevriest terwijl ik kijk.

Feanwâldsterwâl, 1963

Dit is het eerste verhaal van een autobiografisch vijfluik over de lege landschappen die mij in de loop van mijn leven geïnspireerd hebben.


Daar, achter het spoor, voorbij het wak onder de spoorbrug waar alleen de allersnelste, de allerstoerste jongens overheen durven te springen, begint het Bûtenfjild. Oneindig onland van gras en riet en water, bijna tot aan de zeedijk, waarvan ik het bestaan alleen ken van de grote wandkaart in de klas op school. Kleine, verre dorpen liggen er in het Bûtenfjild: Readtsjerk en Oentsjerk, maar die zijn ver achter de horizon. Onder de spoorbrug door zie ik alleen maar grijzen, zover het oog reikt, en het zwarte ijs, dat blinkt en lonkt. De weiden zijn wit, er ligt een halve meter sneeuw overal. Alleen tot aan de spoorbrug is het ijs schoongeveegd. Daarachter, waar het Bûtenfjild begint, is er veel sneeuw overgestoven, maar ik zie ook glêsiis glinsteren, met wolke-iis en snij-iis ertussen.
Ik ga in de wal zitten en doe mijn schaatsen opnieuw onder. De houten doorlopers glijden altijd onder mijn laarzen vandaan, zodat je binnen een kwartier aan het krabbelen bent, maar vanmorgen heeft vader in elke schaats vier spijkertjes geslagen, tot aan de helft erin, en daarna de koppen eraf geknepen met de nijptang. Als ik mijn laarzen goed op de schaatsen zet, dringen de spijkertjes een stukje in de zolen. Nu blijven de schaatsen goed zitten en hoef ik alleen de riemen af en toe opnieuw vast te maken.
Het Bûtenfjild lonkt. Jammer genoeg mag ik daar nog niet komen. Ik ben acht, moeder heeft het verboden: te ver weg, te gevaarlijk. Bovendien kan ik niet over het wak springen, of over de spoordijk klúnen. De wind snijdt hier ook veel harder in je gezicht dan tussen de boerderijen, als je het Bûtenfjild in rijdt moet je wel heel goed tegen de kou kunnen. Morgen is het Elfstedentocht. Iedereen praat erover. Bij de Lemmer zijn ze met auto's op het IJsselmeer geweest, tot het begon te kraken en iedereen alle kanten op stoof. Het zal wel heel koud worden, het is guur en de oostenwind staat hard door over de velden, maar dat geeft die kerels niks, die schaatsen gewoon door ook al is het nog zo koud, ze springen gewoon over de wakken heen. Veel van die hardrijders hebben al hoge noren, dat is nog beter dan Friese noren, die weer veel beter zijn dan mijn doorlopers, maar ja, die mannen flitsen ook door de vlakte.
Ik draai me om en schaats terug naar de Streek. Onder de brug bij het café is geen wak, al is het ijs daar wel wat dunner. Onder de vele battes naar de boerderijen en de brêchjes over de Wâl is het ijs dik genoeg. Het gaat goed, ik schaats steeds beter. Ik ben trots. Goed schaatsten kon ik tot vandaag nog steeds niet. Het bleef altijd bij wat kabbelen op de ijsbaan. Maar vandaag, op het lange stuk van de Wâl, gaat het als de wind. Ik maak lange slagen, links, rjochts, links, rjochts, links, rjochts. Alleen af en toe als ik in een scheur schaats val ik nog. Ik kan de hele Wâl afschaatsen zonder moe te worden, en dan weer terug, naar de spoorbrug, waarachter de wijde verte wacht. De hele middag blijft het Bûtenfjild lonken, maar ik blijf aan de goede kant, werkend aan mijn slag. Die gaat steeds beter, ik krijg het gevoel alsof ik vlieg. In het schemerdonker schaats ik op huis aan, helemaal in de ban van de snelheid en het evenwicht. Het licht van de straatlantaarns werpt een gelig schijnsel over het ijs, en iedere keer als ik er één voorbij kom, komt mijn schaduw me achterop en haalt me in, rijdt voor me uit, langer wordend tot hij weer vervaagt. De eerste keer schrik ik, maar dan raak ik er aan gewend. Het wordt een spel, alsof we met z'n tweeën schaatsen, om het hardst naar huis. Alles glijdt nu, het schaatsen gaat vanzelf, ik verbeeld me dat ik harder ga dan op de fiets. In gedachten schaats ik door het Bûtenfjild, links, rjochts, links, rjochts, helemaal naar de Loadehel en naar de Wiel en de Swarte Broek, waar het zwarte glêsiis zich uitstrekt tot aan de horizon, en dan terug, over de Mear en het Mûzeryd, tussen de hoge sneeuwwallen door, links, rjochts, links, rjochts, door de oneindige sneeuwvlakte, dansend met mijn schaduw.