31 augustus 2011

Tijd

Bijna september.
Er is nog maar een maand verstreken sinds mijn laatste blog, maar het lijkt veel meer. Gek is dat: normaal is het juist andersom.
Naar mate je ouder wordt, realiseer je je steeds vaker dat tijd geen absoluut begrip is, maar afhangt van je beleving. Sinds jaar en dag merk ik dat de tijd steeds sneller gaat; soms razen hele maanden voorbij alsof het dagen zijn. Ik heb me wel eens afgevraagd of dat doorgaat, totdat de tijd zo snel gaat dat elk besef ervan verdwijnt; misschien houdt het leven daar wel op. Met weemoed denk ik dan terug aan die eindeloze dagen uit mijn jeugd. Een dag kon toen nog eeuwig duren, zoals de dag dat ik voor het eerst goed leerde schaatsen:
“Ik ga in de wal zitten en doe mijn schaatsen opnieuw onder. De houten doorlopers glijden altijd onder mijn laarzen vandaan, zodat je binnen een kwartier aan het krabbelen bent, maar vanmorgen heeft vader in elke schaats vier spijkertjes geslagen, tot aan de helft erin, en daarna de koppen eraf geknepen met de nijptang. Als ik mijn laarzen goed op de schaatsen zet, dringen de spijkertjes een stukje in de zolen. Nu blijven de schaatsen goed zitten en hoef ik alleen de riemen af en toe opnieuw vast te maken.
Het Bûtenfjild lonkt. Jammer genoeg mag ik daar nog niet komen. Ik kan niet over het wak onder de spoorbrug springen, zoals de grote jongens, of over de spoordijk klúnen. Ik ben acht, moeder heeft het verboden: te ver weg, te gevaarlijk. De wind snijdt hier ook veel harder in je gezicht dan tussen de boerderijen, als je het Bûtenfjild in rijdt moet je wel heel goed tegen de kou kunnen. Morgen is het Elfstedentocht. Iedereen praat erover. Bij de Lemmer zijn ze met auto's op het IJsselmeer geweest, tot het begon te kraken en iedereen alle kanten op stoof. Het zal wel heel koud worden, het is guur en de oostenwind staat hard door over de velden, maar dat geeft die kerels niks, die schaatsen gewoon door ook al is het nog zo koud, ze springen gewoon over de wakken heen. Veel van die hardrijders hebben al hoge noren, dat is nog beter dan Friese noren, die weer veel beter zijn dan mijn doorlopers, maar ja, ik doe ook niet mee met de elfstedentocht.
Ik draai me om en schaats terug naar de Streek. Onder de brug bij het café is geen wak, al is het ijs daar wel wat dunner. Onder de vele bartes naar de boerderijen en de brêchjes over de Wâl is het ijs dik genoeg. Het gaat goed, ik schaats steeds beter. Ik ben trots. Goed schaatsten kon ik tot vandaag nog steeds niet. Het bleef altijd bij wat kabbelen op de ijsbaan. Maar vandaag, op het lange stuk van de Wâl, gaat het als de wind. Ik maak lange slagen, links, rjochts, links, rjochts, links, rjochts. Alleen af en toe als ik in een scheur schaats val ik nog. Ik kan de hele Wâl afschaatsen zonder moe te worden, en dan weer terug, naar de spoorbrug, waarachter de wijde verte wacht. De hele middag blijft het Bûtenfjild lonken, maar ik blijf aan de goede kant, werkend aan mijn slag. Die gaat steeds beter, ik krijg het gevoel alsof ik vlieg. In het schemerdonker schaats ik op huis aan, helemaal in de ban van de snelheid en het evenwicht. Het licht van de straatlantaarns werpt een gelig schijnsel over het ijs, en iedere keer als ik er één voorbij kom, komt mijn schaduw me achterop en haalt me in, rijdt voor me uit, langer wordend tot hij weer vervaagt. De eerste keer schrik ik, maar dan raak ik er aan gewend. Het wordt een spel, alsof we met z'n tweeën schaatsen, om het hardst naar huis. Alles glijdt nu, het schaatsen gaat vanzelf, ik verbeeld me dat ik harder ga dan op de fiets. In gedachten schaats ik door het Bûtenfjild, links, rjochts, links, rjochts, helemaal naar de Loadehel en naar de Wiel en de Swarte Broek, waar het zwarte glêsiis zich uitstrekt tot aan de horizon, en dan terug, over de Mear en het Mûzeryd, tussen de hoge sneeuwwallen door, links, rjochts, links, rjochts, door de oneindige sneeuwvlakte, dansend met mijn schaduw.”
Meer dan een paar uur zal mijn schaatsavontuur niet geduurd hebben, maar het leek een hele dag. Zulke dagen, dacht ik, die zijn er niet meer: ik ben ouder, mijn leven is jachtiger geworden, die eeuwigdurende dagen zijn voorgoed voorbij. Maar ik had ongelijk! De afgelopen vakantie heb ik voor het eerst weer ervaren dat die dagen er nog steeds zijn:
“Hoewel het al de hele zomer regent, is het nu mooi weer. De zon staat al breeduit te grijnzen als we om acht uur opstaan. Ik stap de open lucht in, naar het achterdek. Het water kabbelt vriendelijk, een licht briesje speelt  om mijn naakte lijf, in de verste verte is nog geen mens te zien.
Wat later liggen we opnieuw voor anker, nu met overal schepen om ons heen. We liggen eerste rang bij de bovenboei: de wedstrijden spelen zich direct voor onze neus af. Om tien uur klinkt het startschot voor de eerste race, de wind is aangewakkerd en de skûtsjes schuiven geluidloos vanaf de overkant van het meer op ons toe, hun masten buigend in de wind. Als ze dichterbij komen zien we pas hoe verschrikkelijk hard ze gaan. Dan staan we steeds opnieuw doodsangsten uit als er weer een kluitje ‘Bakbooord!!!’ schreeuwende Friezen op elkaar afstormt alsof ze in de botsautootjes zitten, om elkaar even later luidkeels de versplinterde helmhouten en verbogen opstekers te verwijten als een aanvaring inderdaad onvermijdelijk blijkt. De tijden waarin de gebroeders Lodewijk en Siete Meeter elkaar bij wijze van spreken nog met de kloet van het dek sloegen herleven, en onze adrenalineproductie stijgt tot ver boven het normale jaargemiddelde.
Ik waan me terug in de tijd, toen ik het skûtsjesilen nog puur uit belangstelling volgde en niet, zoals nu, omdat ik onverhoeds eigenaar ben geworden van een voormalig kampioensskûtsje, dat dit jaar met een nieuwe bemanning een gooi doet naar de hoogste eer. De omstandigheden zijn veranderd, maar het gevoel is hetzelfde, en als we ’s avonds, na de races van alle vier de klassen gevolgd te hebben, weer een nieuwe ankerplaats opzoeken, ver weg van de jachthavens en het vertier, praten we na over de veteranen die worden geëerd als levende legendes, grijze nestors die het liefst in het harnas zouden sterven, jonge honden die zich met tomeloze ambitie in het spel storten, en de helden, die als ze in het vuur van de strijd ongwild een tegenstander raken, de eer aan zichzelf houden en het veld verlaten. Skûtsjesilen, beseffen we, is een tijdloze traditie, een viering van het leven, intens en hard en prachtig mooi, en terwijl ons gesprek daarover doorkabbelt, kabbelt ook de avond voort, de dag wordt uitgerekt in het lage licht van de zon en de tijd wordt vloeibaar en neemt ons mee als een trage rivier op zijn lange weg naar zee.”
Terug in Gouda lijkt het skûtsjesilen al gauw weer ver weg; mijn skûtsje is inderdaad kampioen geworden, maar ook dat zakt snel weg onder het maaiveld van de dagelijkse bezigheden. Pas als ik mijn notities orden, springt het thema van de verspringende en verglijdende tijd opeens weer naar voren, aan de hand van een gedicht en een foto, ergens haastig neergepend, op een avond, onderweg:












In Twisk

In Twisk, na een regenbui,
Breekt langs de weg naar Opperdoes
Abrupt de hemel open en het land
Verse zon glinstert
Tot aan de horizon is de aarde
En als een donderslag
De rode kool
Op eeuwige akkers, dicht aaneen
Honderden, duizenden grote stoere
Westfriese knapen van kolen  – de kleur
Grijsblauw, blauwgroen, blauwrood
En kobalt, staal, agaat, basalt
Grauwpurper, paars, en mauve!
Tintelend fonkelend magisch-mythisch
Mauve
Zo oer die kleur, die kleur
Van stoere magisch mauve rode kolen:
Een tijdmachine. Dertig jaar jonger
Ben ik opeens weer terug
Op die akker die mij toen
Voor eeuwig in zich opnam,
Een vers omgeploegde akker,
Uitgestrekt als een koninkrijk;
Met grove brokken mauve zeeklei,
Glanzend in laag licht
Ergens achter Uithuizermeeden,
Of verder nog, bij  Rodeschool.