23 december 2011

Ontmoeting

Acht jaar geleden overleed mijn vader. Sindsdien komt hij regelmatig even bij mij op bezoek. Dan kijk ik hem stilletjes aan en probeer zijn stemming te peilen. Aan zijn gezichtsuitdrukking kan ik meestal direct aflezen hoe hij denkt over mijn laatste pogingen om het leven de baas te blijven. Meestal zie ik hem glimlachen, iets tussen bemoedigend en mild, zoals hij was.
Net voor kerst kwam ik hem onverwacht weer tegen. Hij zat bovenop het kastje in de badkamer, bij mijn moeder thuis. Ze vindt het fijn als ik langskom, zeker zo vlak voor kerstmis, en is dan blij als ik meteen wat klusjes kan doen. We hadden uitgebreid gepraat over de wandelingen met haar vriendinnen, wier onderlinge gevoeligheden soms de wonderlijkste slangenkuildiplomatie van haar vergen. Ook moest er een plankje komen in de badkamer, voor haar elektrische tandenborstel. Daarvoor moest ik eerst het badkamerkastje uitkleden: het plankje kon er alleen aan vastgeschroefd worden als ik het hele kastje van de muur af haalde. Toen ik het voorzichtig van de schroeven in de muur tilde, bleef het onverhoeds hangen. Ik trok en duwde een beetje, maar iets hield het kastje tegen. Voorzichtig hing ik het weer aan zijn schroeven en pakte een krukje. Toen ik er op ging staan om bovenop het kastje te kunnen kijken, zat daar opeens, vastgeplakt met breed plakband dat al zeker vijftien jaar oud was maar zijn kleefkracht blijkbaar nog niet verloren had, mijn vader. Hij grijnsde, een beetje schuchter en ook een tikkeltje uitdagend. ‘Dat had je niet gedacht hè?’ Nee, dat had ik niet gedacht.
Mijn vader was een knutselaar en een verzamelaar.
Noodgedwongen kocht hij bijna niets kant-en-klaar, maar maakte hij praktisch alles zelf van spulletjes die hij her en der verzamelde. Op zolder was een werkbank, met eronder een houten stelling met wel dertig zelfgetimmerde laatjes, allemaal tot de nok toe gevuld met lege tomatenpureeblikjes. Daarin bewaarde hij schroeven, spijkers, holnietjes, penneveertjes, klinknagels, lege kartonnen plakbandrolletjes, restjes blik, bouten en moertjes, stekkers, paperclips, halve knijpers, vreemde metalen pennetjes, schakelaartjes, fietslampjes, en nog ontelbare andere dingetjes waarvan je nooit wist of ze niet nog eens van pas konden komen. Ook bewaarde mijn vader alle plankjes en balkjes die bij noodzakelijk timmer- of sloopwerk overbleven, haalde de kromme spijkers eruit (die ik al vroeg op een oude koevoet recht leerde slaan om ze opnieuw te kunnen gebruiken) en sorteerde ze op grootte. Triplex genoot zijn bijzondere waardering: daar kon je eindeloos veel mooie dingen mee maken.
Als er iets stuk ging in huis, dan repareerde mijn vader dat zelf. Vaak bestond zo’n reparatie uit een soort drietrapsraket: het grootste en belangrijkste gebeurde met goed materiaal, de resterende werkzaamheden werden met oude spullen opgelost, en dan bleef er ergens nog een hoekje over waar mijn vader geen passend plankje voor had kunnen vinden en wat dan met verschillende stukjes restmateriaal zo goed en zo kwaad als het ging netjes werd gemaakt. Zo droeg ons huis in de vreemdste hoeken en gaten de onmiskenbare handtekening van mijn vader. Mijn broer en ik, die net zulke knutselaars zijn, maar ons dankzij het feit dat we tot een volgende generatie behoren een iets hogere kwaliteitsstandaard kunnen permitteren, deden daar wel eens wat plagerig over. Mijn vader glimlachte dan wat verontschuldigend, maar hij liet zich nooit de kleine trots ontnemen dat hij het op zijn manier toch maar mooi geflikt had.
Ik trok voorzichtig de tape los van de bovenkant van het badkamerkastje, waardoor het gebarsten losse driewegstopcontact dat daar al vele jaren zat vastgekleefd een beetje verloren aan zijn versleten snoertje kwam te hangen, dat met een ouderwets kroonsteentje was aangesloten op de stroomdraden die eens de wastafelverlichting voedden. Voor die lamp was geen plaats meer toen het kastje er kwam, begreep ik, en mijn vader had de vrijkomende stroomdraad benut voor een stopcontact. Er zat geen stekker in, maar je wist natuurlijk nooit hoe het nog eens te pas kon komen. Het stopcontact vastschroeven aan het kastje vond hij kennelijk zonde, want daarmee beschadigde je het hout alleen maar, en dat plakband werkte immers prima.
Ik tilde het kastje opnieuw van de muur, haalde het stopcontact los en liep ermee naar mijn moeder.
‘Kijk eens, je raadt nooit wie ik zomaar tegenkom in de badkamer,’ zei ik. Mijn moeder keek naar het oude stopcontact in mijn hand. Ze reageerde nauwelijks verrast. ‘Oja, dat zal vader daar wel ergens hebben vastgemaakt. Moest dat los?’ Ze moest wel lachen om het beeld dat ik vader daar opeens in eigen persoon zag zitten, nadat hij zich jarenlang bovenop dat kastje had verstopt. Toen werd ze ernstig. ‘Ja, dat heb ik natuurlijk ook vaak. Hij heeft hier zoveel gemaakt.’ Ze liet het erbij. Daar veel dieper op ingaan was nu niet prettig, en niet nodig ook. We verstonden elkaar zo ook wel. Eerder die dag was ik met haar iets gaan kopen. In de winkel moest een plakkertje doorgesneden worden om het begeerde artikel uit de doos te halen. ‘Heb je geen mesje?’ vroeg mijn moeder verwonderd. Ze was er volkomen aan gewend geraakt dat de man waarmee ze dit soort aankopen deed in zo’n geval meteen zijn zakmesje tevoorschijn trok en het keurig oploste, nog voor de verkoper iets had kunnen uitrichten. Ik lijk genoeg op mijn vader om de vergissing logisch te maken, maar ik had geen mesje. We hadden er allebei hartelijk om gelachen.
Ik knikte en ging weer terug naar de badkamer. Mijn vader zat op het krukje in de douche. Blijkbaar wilde hij nog wel even zien hoe ik dat nu ging oplossen. Een half uur later was ik zover. Het plankje zat, en ik was tot de conclusie gekomen dat een stopcontact op die idiote plek eigenlijk precies was wat ik nodig had om de lader van de elektrische tandenborstel van stroom te voorzien. Ik knipte nieuwe stroomdraadjes en schroefde alles netjes vast. Mijn oplossing leek op twee druppels water op die van mijn vader. Ik zuchtte, stapte van mijn krukje en keek achterom. Hij zat er nog, en grijnsde van oor tot oor.

14 oktober 2011

Weerzien


Eens in het jaar, als laag licht de zomer uitluidt, de eerste herfststorm zijn opwachting maakt en  de golven van het IJsselmeer zwaar worden in de straffe noordenwind, als de toeristen weg zijn en alleen de bikkels overblijven, dan komen in Enkhuizen de mannen en vrouwen van de grote zeilende vrachtklippers van weleer bij elkaar. Ze vetten hun lieren, leggen extra zeilen klaar en controleren hun ankerspil. Morgen begint de Driestedenrace.

Het Krabbersgat ligt er nog grijs bij, als opeens de opkomende zon onder de wolken doorpiekt. Even ligt alles in prachtig laag licht, dan wordt het weer donker. Regen dreigt, maar het blijft bij een paar spatten. Dan horen we over de marifoon wedstrijdleider Jan Verjaal aftellen: ‘Tien seconden… vijf, vier, drie twee, èèn. De Driestedenrace is begonnen.’
Ik zit op ’t Span, de snelle reddingboot van Andijk, die elk jaar als standby-boot fungeert, en richt mijn camera. Vroeger deed ik zelf mee, nu versla ik ieder jaar de Klipperrace voor een paar bladen. Mijn oude schip, de Panta Rhei, vaart nog steeds mee. Ik heb het schip kortgeleden nog gezien, maar werd er niet speciaal blij van. Ook nu weet ik niet wat het me doet. Ik wacht het af.
De Driestedenrace, die op de eerste dag van de tweedaagse Klipperrace verzeild wordt, bestaat eruit dat je een zelfgekozen route zeilt langs tenminste twee van de drie steden Stavoren, Medemblik en Urk. De race begint en eindigt in Enkhuizen. Er zijn zes mogelijke routes; welke je kiest hangt af van de windverwachting, je schip en de bemanning. De race begint met een ankerstart: alle schepen liggen op volgorde van geschatte snelheid (de snelste achteraan) in het Krabbersgat voor anker. Op het startschot mogen ze zeil zetten en ankerop. De race is uniek, vanwege de ankerstart, vanwege de bijzondere opdracht en vanwege de schepen. Tijdens de Klipperrace zijn er weinig andere schepen meer op het water. Het IJsselmeer wordt dan weer voor even Zuiderzee.
Op de vierenveertig klippers in het Krabbersgat worden in ijltempo de zeilen gehesen. Dan draaien de eerste schepen af om vaart te maken, het zeegat uit. Een enkeling heeft moeite om over de goede boeg vol te vallen, maar al snel stormen de klippers achter elkaar het IJsselmeer op, richting Stavoren of Medemblik.

Ik stap over op de stevenaak Egberdina, die halverwege het veld op één oor ligt. Schipper Wouter Dusseldorp heeft een rif gestoken en hoewel de oude dame er flink in hangt, loopt het allemaal erg lekker. Ik sta net naast hem als er opeens een scheurend geluid op de giek klinkt; seconden later breekt met een doffe klap de smeerreep van het eerste rif doormidden. ‘Stuur jij effe,’ zegt Wouter en rept zich zonder het antwoord af te wachten naar het voordek, waar de bemanning al in actie is gekomen. Krap vijf minuten later zit het tweede rif erin en kan de Egberdina weer hoog aan de wind verder. Van Dusseldorp is tevreden, maar baalt toch, omdat hij nu niet meer mee kan komen met de top.
Langzaam lijken de opklaringen het van de buien te winnen. Ik stap weer aan boord van ’t Span. We botsen met grote snelheid over hoge golven richting Stavoren, waar de eerste schepen al om de bovenboei gaan, richting Medemblik.  De lucht breekt helemaal open en de wind lijkt iets tot bedaren te komen.
We zien de Panta Rhei varen, waar wedstrijdzeiler Peter Glas achter het roer staat. Hij is te elfder ure ingehuurd door Heidy, die nu het schip uitbaat; zij heeft haar schipperspapieren niet en doet dienst als maat. Ik aarzel, maar besluit dan toch om even op bezoek te gaan. De bemanning van ’t Span vindt ’t best; voor hen zijn al die op- en afstapjes een goede oefening. Peter is blij me te zien. Hij kent het schip niet en zeilt op zijn ervaring. Dat is genoeg, maar er zijn altijd vragen. ‘Hoe scheef gaat ‘ie normaal?’ vraagt Peter. Ik vertel dat twintig graden slagzij bij deze wind geen probleem is. ‘Ik zou er een stuurkluivertje bijzetten,’ zeg ik, ‘de Panta Rhei zeilt niet lekker als je wel de bezaan maar geen kluiver voert, hij wordt te loefgierig.’ ‘Dat merk ik,’ zegt Peter, ‘ik heb al gevraagd om de vlieger als stuurkluiver te zetten. Met de grote kluiver ging ‘ie wel erg scheef.’ ‘Maar ik geloof,’ voegt hij er droogjes aan toe terwijl hij naar de heen-en-weer rennende maat gebaart, ’dat het nog even gaat duren.’ Hij zit er niet mee. Winnen zal hij niet, en omdat het zijn eigen schip niet is, hoeft dat ook niet. Ik loop even naar voren, waar Heidy met de kluiver worstelt; zij heeft hem nog niet op deze manier gebruikt. Als ik weer van boord stap, steekt Peter zijn duim omhoog, het schip ligt nu beter in balans en kan de vlagen goed aan. Ik zie het schip waarop ik 33 jaar heb geleefd wegzeilen en neem mijn plaats achter de navigator op ’t Span weer in. Die kent mijn band met de Panta Rhei. ‘Wat doet het je om het zo te zien varen?’ Ik haal mijn schouders op. Weinig, geloof ik, maar zeker ben ik er niet van.

Terwijl we door het veld spuiten zien we opeens de Amore Vici bijna plat gaan. Als door een reuzenhand wordt de eenmastklipper op haar zij geduwd, verder, steeds verder, tot ver over de vijftig graden. De giek wordt gelost en verdwijnt onder water, een golf slaat in het grootzeil, dan richt de Amore zich langzaam weer op. Zoveel wind uit het niets, dat lijkt bijna onmogelijk, maar het schouwspel spreekt voor zich. Het is het bewijs dat het IJsselmeer nog steeds geen water voor amateurs is.
Op de Amore is niemand van boord geraakt, en het schip is wonderwel ook nog van binnen droog gebleven. Schipper Erik Hulsman inventariseert de schade en komt tot de prettige conclusie dat die er niet is. Even later vervolgt hij de wedstrijd.
Het incident lijkt het slotakkoord van de buiïgheid en nu neemt de wind inderdaad langzaam af. Ik laat me afzetten op het commissieschip, dat inmiddels bij de ingang van het Krabbersgat de finishlijn markeert. Daar pak ik mijn kijker en speel ik met wedstrijdleider Jan Verjaal vol overgave het klipperherkenningsspel. In het noorden zijn de schepen al van af grote afstand zichtbaar, maar wie is wie? Eerst zien we een wolkje zeilen boven de horizon uitkomen, dan volgt de rest. Hoeveel masten staan erop, wat voor kleur heeft de romp? Staat de gaffel heel steil of juist niet, hoe groot is de halfwinder, wat voor kleur heeft de masttop? Het zijn kleine dingetjes waaraan je een schip kunt herkennen. Spannend is bovendien dat er ook schepen zijn die pas op het laatste moment vanachter de bomen bij het Zuiderzeemuseum zichtbaar worden.

Een wolk van zeilen verschijnt op de horizon. Hoewel van het schip zelf nog niets te zien is, herkennen we tegelijk de Eensgezindheid. Verder blijft het leeg op de kim. Waar is de Waterwolf, die dezelfde route gevaren heeft? Waar zitten de Hoge Wier, de Avontuur en de Aldebaran? Maar behalve de Eensgezindheid is er in geen velden of wegen een schip te zien. Al bij Stavoren lag de Eensgezindheid voorop, maar zat de Waterwolf er nog dicht achter, met in zijn kielzog de Broedertrouw van Arno van Aartrijk. Daarna kwamen de Aldebaran, de Hoge Wier en de Avontuur om de boei; allemaal schepen met een kans op een plek in de voorste gelederen.
Lang, heel lang blijft de horizon leeg; alleen de Eensgezindheid komt gestaag dichterbij. Vlak voor tweeën finisht schipper Peter Van Weelderen: hij heeft de Driestedenrace in minder dan vier uur volbracht. Krap een kwartier later komt de Waterwolf om het hoekje, op ruim drie minuten afstand gevolgd door de Avontuur. De eerste drie schepen van de A-klasse zijn binnen.
Al snel daarna laat de winnaar van de B-klasse zich zien. Dat lijkt Sebastiaan Prins met de Mon Désir te worden, verassend genoeg op de hielen gezeten door Alex Nolden met de grote klipper Dageraad. De Mon Désir ligt hoger en komt ruim vóór de Dageraad om de hoek van het Krabbersgat, maar dan gebeurt wat wij al aan zien komen: Prins onderschat de luwte van de hoge bomen op de hoek bij het Zuiderzeemuseum en valt stil. De Dageraad komt lager in en blijft langer wind houden; bovendien is het schip veel zwaarder dan de Mon Désir, wat nu een geweldig voordeel blijkt. Terwijl Prins martelend langzaam op de finish afschuift, hopend op de verlossende vlaag die hem de eerste prijs zal bezorgen, loopt Nolden nipt voor het schot onder hem door en pakt de overwinning, met minder dan een halve scheepslengte voorsprong.
De Panta Rhei wordt laatste. Ik kan er wel om lachen.

31 augustus 2011

Tijd

Bijna september.
Er is nog maar een maand verstreken sinds mijn laatste blog, maar het lijkt veel meer. Gek is dat: normaal is het juist andersom.
Naar mate je ouder wordt, realiseer je je steeds vaker dat tijd geen absoluut begrip is, maar afhangt van je beleving. Sinds jaar en dag merk ik dat de tijd steeds sneller gaat; soms razen hele maanden voorbij alsof het dagen zijn. Ik heb me wel eens afgevraagd of dat doorgaat, totdat de tijd zo snel gaat dat elk besef ervan verdwijnt; misschien houdt het leven daar wel op. Met weemoed denk ik dan terug aan die eindeloze dagen uit mijn jeugd. Een dag kon toen nog eeuwig duren, zoals de dag dat ik voor het eerst goed leerde schaatsen:
“Ik ga in de wal zitten en doe mijn schaatsen opnieuw onder. De houten doorlopers glijden altijd onder mijn laarzen vandaan, zodat je binnen een kwartier aan het krabbelen bent, maar vanmorgen heeft vader in elke schaats vier spijkertjes geslagen, tot aan de helft erin, en daarna de koppen eraf geknepen met de nijptang. Als ik mijn laarzen goed op de schaatsen zet, dringen de spijkertjes een stukje in de zolen. Nu blijven de schaatsen goed zitten en hoef ik alleen de riemen af en toe opnieuw vast te maken.
Het Bûtenfjild lonkt. Jammer genoeg mag ik daar nog niet komen. Ik kan niet over het wak onder de spoorbrug springen, zoals de grote jongens, of over de spoordijk klúnen. Ik ben acht, moeder heeft het verboden: te ver weg, te gevaarlijk. De wind snijdt hier ook veel harder in je gezicht dan tussen de boerderijen, als je het Bûtenfjild in rijdt moet je wel heel goed tegen de kou kunnen. Morgen is het Elfstedentocht. Iedereen praat erover. Bij de Lemmer zijn ze met auto's op het IJsselmeer geweest, tot het begon te kraken en iedereen alle kanten op stoof. Het zal wel heel koud worden, het is guur en de oostenwind staat hard door over de velden, maar dat geeft die kerels niks, die schaatsen gewoon door ook al is het nog zo koud, ze springen gewoon over de wakken heen. Veel van die hardrijders hebben al hoge noren, dat is nog beter dan Friese noren, die weer veel beter zijn dan mijn doorlopers, maar ja, ik doe ook niet mee met de elfstedentocht.
Ik draai me om en schaats terug naar de Streek. Onder de brug bij het café is geen wak, al is het ijs daar wel wat dunner. Onder de vele bartes naar de boerderijen en de brêchjes over de Wâl is het ijs dik genoeg. Het gaat goed, ik schaats steeds beter. Ik ben trots. Goed schaatsten kon ik tot vandaag nog steeds niet. Het bleef altijd bij wat kabbelen op de ijsbaan. Maar vandaag, op het lange stuk van de Wâl, gaat het als de wind. Ik maak lange slagen, links, rjochts, links, rjochts, links, rjochts. Alleen af en toe als ik in een scheur schaats val ik nog. Ik kan de hele Wâl afschaatsen zonder moe te worden, en dan weer terug, naar de spoorbrug, waarachter de wijde verte wacht. De hele middag blijft het Bûtenfjild lonken, maar ik blijf aan de goede kant, werkend aan mijn slag. Die gaat steeds beter, ik krijg het gevoel alsof ik vlieg. In het schemerdonker schaats ik op huis aan, helemaal in de ban van de snelheid en het evenwicht. Het licht van de straatlantaarns werpt een gelig schijnsel over het ijs, en iedere keer als ik er één voorbij kom, komt mijn schaduw me achterop en haalt me in, rijdt voor me uit, langer wordend tot hij weer vervaagt. De eerste keer schrik ik, maar dan raak ik er aan gewend. Het wordt een spel, alsof we met z'n tweeën schaatsen, om het hardst naar huis. Alles glijdt nu, het schaatsen gaat vanzelf, ik verbeeld me dat ik harder ga dan op de fiets. In gedachten schaats ik door het Bûtenfjild, links, rjochts, links, rjochts, helemaal naar de Loadehel en naar de Wiel en de Swarte Broek, waar het zwarte glêsiis zich uitstrekt tot aan de horizon, en dan terug, over de Mear en het Mûzeryd, tussen de hoge sneeuwwallen door, links, rjochts, links, rjochts, door de oneindige sneeuwvlakte, dansend met mijn schaduw.”
Meer dan een paar uur zal mijn schaatsavontuur niet geduurd hebben, maar het leek een hele dag. Zulke dagen, dacht ik, die zijn er niet meer: ik ben ouder, mijn leven is jachtiger geworden, die eeuwigdurende dagen zijn voorgoed voorbij. Maar ik had ongelijk! De afgelopen vakantie heb ik voor het eerst weer ervaren dat die dagen er nog steeds zijn:
“Hoewel het al de hele zomer regent, is het nu mooi weer. De zon staat al breeduit te grijnzen als we om acht uur opstaan. Ik stap de open lucht in, naar het achterdek. Het water kabbelt vriendelijk, een licht briesje speelt  om mijn naakte lijf, in de verste verte is nog geen mens te zien.
Wat later liggen we opnieuw voor anker, nu met overal schepen om ons heen. We liggen eerste rang bij de bovenboei: de wedstrijden spelen zich direct voor onze neus af. Om tien uur klinkt het startschot voor de eerste race, de wind is aangewakkerd en de skûtsjes schuiven geluidloos vanaf de overkant van het meer op ons toe, hun masten buigend in de wind. Als ze dichterbij komen zien we pas hoe verschrikkelijk hard ze gaan. Dan staan we steeds opnieuw doodsangsten uit als er weer een kluitje ‘Bakbooord!!!’ schreeuwende Friezen op elkaar afstormt alsof ze in de botsautootjes zitten, om elkaar even later luidkeels de versplinterde helmhouten en verbogen opstekers te verwijten als een aanvaring inderdaad onvermijdelijk blijkt. De tijden waarin de gebroeders Lodewijk en Siete Meeter elkaar bij wijze van spreken nog met de kloet van het dek sloegen herleven, en onze adrenalineproductie stijgt tot ver boven het normale jaargemiddelde.
Ik waan me terug in de tijd, toen ik het skûtsjesilen nog puur uit belangstelling volgde en niet, zoals nu, omdat ik onverhoeds eigenaar ben geworden van een voormalig kampioensskûtsje, dat dit jaar met een nieuwe bemanning een gooi doet naar de hoogste eer. De omstandigheden zijn veranderd, maar het gevoel is hetzelfde, en als we ’s avonds, na de races van alle vier de klassen gevolgd te hebben, weer een nieuwe ankerplaats opzoeken, ver weg van de jachthavens en het vertier, praten we na over de veteranen die worden geëerd als levende legendes, grijze nestors die het liefst in het harnas zouden sterven, jonge honden die zich met tomeloze ambitie in het spel storten, en de helden, die als ze in het vuur van de strijd ongwild een tegenstander raken, de eer aan zichzelf houden en het veld verlaten. Skûtsjesilen, beseffen we, is een tijdloze traditie, een viering van het leven, intens en hard en prachtig mooi, en terwijl ons gesprek daarover doorkabbelt, kabbelt ook de avond voort, de dag wordt uitgerekt in het lage licht van de zon en de tijd wordt vloeibaar en neemt ons mee als een trage rivier op zijn lange weg naar zee.”
Terug in Gouda lijkt het skûtsjesilen al gauw weer ver weg; mijn skûtsje is inderdaad kampioen geworden, maar ook dat zakt snel weg onder het maaiveld van de dagelijkse bezigheden. Pas als ik mijn notities orden, springt het thema van de verspringende en verglijdende tijd opeens weer naar voren, aan de hand van een gedicht en een foto, ergens haastig neergepend, op een avond, onderweg:












In Twisk

In Twisk, na een regenbui,
Breekt langs de weg naar Opperdoes
Abrupt de hemel open en het land
Verse zon glinstert
Tot aan de horizon is de aarde
En als een donderslag
De rode kool
Op eeuwige akkers, dicht aaneen
Honderden, duizenden grote stoere
Westfriese knapen van kolen  – de kleur
Grijsblauw, blauwgroen, blauwrood
En kobalt, staal, agaat, basalt
Grauwpurper, paars, en mauve!
Tintelend fonkelend magisch-mythisch
Mauve
Zo oer die kleur, die kleur
Van stoere magisch mauve rode kolen:
Een tijdmachine. Dertig jaar jonger
Ben ik opeens weer terug
Op die akker die mij toen
Voor eeuwig in zich opnam,
Een vers omgeploegde akker,
Uitgestrekt als een koninkrijk;
Met grove brokken mauve zeeklei,
Glanzend in laag licht
Ergens achter Uithuizermeeden,
Of verder nog, bij  Rodeschool.

21 juli 2011

Godsbewijs


Kortgeleden had ik het helemaal gehad. Het was alsof de goden weer eens samenspanden en ik kreeg het sterke gevoel dat daarboven een sardonisch spelletje met me werd gespeeld.
Voor veel mensen verloopt het leven best wel logisch: je wordt geboren, gaat naar school, leert een vak, krijgt een baan, sticht al of niet een gezin, werkt door tot je pensioen, knutselt nog wat aan je hobbies en gaat dood. Zo hoort het.
Maar voor sommmige mensen verloopt het leven helemaal niet logisch. Zoals voor mij.
We waren met het schip van mijn partner Martine op de werf. Routineklus, zij het dat er wel wat werk op mij lag te wachten dat niet gemakkelijk aan anderen overgelaten kon worden: de afsluiters van de buitenwaterspoeling van beide toiletten moesten worden vervangen, de afvoer van de keuken was aan renovatie toe en er moest een vlakafsluiter in de machinekamer worden nagekeken. Dat klinkt allemaaal heel technisch en dat is het ook, maar waar het op neerkwam was dat ik een uurtje nadat we hoog en droog op de helling stonden het schip al op vier punten beneden de waterlijn open had liggen.  Even later werd ons meegedeeld dat de werf ons de volgende dag alweer in het water wilden hebben, terwijl we een kleine week hadden afgesproken: er was een schip dat zich onverwacht had gemeld en dringend omhoog moest. Dan kun je wel op je strepen gaan staan, maar in de praktijk betekent zo’n situatie compromissen sluiten. Dus moest ik minstens twee keer zo hard werken om alles op tijd klaar te krijgen. Dat lukte, maar toen we in de vroege woensdagochtend weer van de helling afgleden, ging er van alles fout, waardoor ook die dag  toch nog enorm stressen werd. De dag erop was het noodweer en bleven we verwaaid liggen, terwijl ik met restklussen tussen schip en werfwerkplaats op en neer rende. Op vrijdag scheen de zon. We haalden opgelucht adem en startten de motor; in de middag voeren we Gouda weer binnen en hoefde ik alleen nog maar de puntjes op de i te zetten. Dacht ik.
De puntjes op de i, dat is in dit geval: een toiletpot weer op zijn plaats zetten, de buitenwaterspoeling opnieuw aansluiten en de afsluiter opendraaien. Klusje van niks, tijd genoeg, dus ruim de gelegenheid om alles rustig en netjes af te werken. Maar het spoelen van een toilet met buitenwater (mooie ecologisch verantwoorde oplossing waar je aan boord van een schip goede sier mee kunt maken) is geen sinecure. Moderne spoelstopconstructies voldoen niet, want die raken bij het minste vuiltje in het water al volledig van de leg. (Niemand beseft dat als Nederland overstapt op grijs water voor het spoelen van het sanitair, iets wat beslist een keer gaat gebeuren, dat al die honderdduizenden toiletten die keurig achter tegelmuurtjes zijn ingebouwd, dan weer kunnen worden afgebroken, omdat binnen de kortste keren de spoelstopinstallatie compleet ontregeld is.) Dus heb ik een spoelkraan met zo’n rode drijver aan een metalen arm geïnstalleerd, die bij een volle spoelbak de kraan dichtdrukt. Een systeem dat aan de meest simpele wetten van de fysica gehoorzaamt; ouderwets maar volledigfoolproof. Nadat ik in alle rust de verschillende onderdelen van de spoelbak weer netjes op hun plaats heb geschroefd, probeer ik de pomp vast uit. Die werkt prima en de bak stroomt vol. Tot zover loopt alles zo als het hoort: logisch. De stress in mijn lijf van vier dagen keihard buffelen maakt plaats voor ouderwets klusplezier. Nu nog het armpje weer aan de spoelstopkraan zetten. Armpje in het daartoe bestemde gleufje, asje erdoor, veerringetje ervoor, klaar. Maar het armpje glijdt niet lekker in de gleuf en het asje wil niet door de gaatjes. Net nog wel, nu niet meer. Zes pogingen verder de net moeizaam vastgedraaide kraan weer losgeschroefd. Ik kijk alles na, er is niets aan de hand. Het armpje schuift moeiteloos in het gleufje en glijdt lekker heen en weer, het asje past vlot door het gaatje, wat is het probleem? Helaas kan de kraan alleen zonder armpje worden vastgeschroefd, dus asje en armpje weer los, kraan vastschroeven, armpje in de gleuf, asje erdoor… weer niet. Ik raak bezweet, terwijl het buiten zwaar bewolkt is. Met een Maglite tussen mijn tanden schuif ik het armpje in de gleuf, de gaatjes zitten in elkaars verlengde, asje ervoor, maar opnieuw wil het er niet doorheen. Wel verd…  Mijn geloof in de fysica begint te wankelen. Weer zes pogingen verder de kraan toch nog maar eens losgeschroefd. Tussen mijn schouderbladen voel ik kramp opkomen. Met de kraan in de hand glijdt het armpje in de gleuf als… nouja. Geen tijd voor fantasieën, want ik ben nu in het stadium van hoorbaar binnensmonds vloeken aangeland. Kraan weer vastgeschroefd. Nu lukt het opeens wel! Met een zucht van verlichting schuif ik het veerringetje om het asje, waarbij het, o wonder, niet eens vrolijk tinkelend uit mijn vingers springt om ergens achter een onzichtbaar richeltje definitief onvindbaar te worden!  De logica van het leven komt weer langzaam op gang. Zo, nu de schakelaar nog opnieuw installeren, en klik. Niks. Niks? Niks. Klik, klik. Klikklikklik. Niks.
En opeens is het op. Alle stress van de afgelopen dagen komt weer boven. Het leven is niet logisch meer, het is een chaos en een ramp. Mijn vermogen om stoïcijns naar logische oplossingen te zoeken is volledig opgebruikt. Ik zak moedeloos in elkaar, nadat ik eerst een hele trits goden hartgrondig naar hun respectievelijke hellen heb gewenst.
Toen ik net aan mijn eigen schip begon te sleutelen maakte ik aan de lopende band dit soort situaties mee. Ondertussen ben ik ruim dertig jaar verder. Je zou dus verwachten dat ik er mee om heb leren gaan, maar echt, het went nooit. Inmiddels smijt ik allang niet meer in blinde woede de moersleutels door de machinekamer, maar soms wordt het gebrek aan logica op cruciale momenten me toch nog teveel. Zoals nu. Dan wil ik dat alles in mijn leven ook eens verloopt volgens het ‘normale’ stramien; gewoon, logisch. Je wordt geboren, je leert een vak… Zoals techniek logisch moet zijn. Techniek gehoorzaamt aan natuurkundige wetten die ons begrip vaak te boven gaan, maar op de ijzeren logica ervan valt niets af te dingen en worden dagelijks heel wat ingewikkelder zaken dan toiletspoelinstallaties gebouwd, die niettemin steeds weer feilloos aan de grondregels van de fysica gehoorzamen. Als het net werkte en er is niets veranderd, dan moet het nu ook werken. Pompje + 24 Volt = Volle Spoelbak. Van die dingen. Kanniemissen, totdat ik zelf onderdeel word van de vergelijking, dan gedraagt het universum zich opeens niet logisch meer en kan opeens alles wat normaal alleen in fabels en sprookjes kan.
Zulke voorvallen zijn, kortom, het ultieme bewijs dat er méér is tussen hemel en aarde dan alleen de wetten van de fysica. God bestaat, maar hij heeft een raar gevoel voor humor.

06 juli 2011

Strafbare armoede

Het artikel van Matthias Smalbrugge, in Trouw van afgelopen zaterdag, trof mij als een slag in het gezicht. Smalbrugge is hoogleraar Europese Cultuur en Christendom aan de VU en maakt zich in zijn stuk kwaad over het CDA, dat in zijn ogen ruggegraatloos meeheult met de rechts-rabiate herwaardering van het ‘ieder voor zich en God voor ons allen’.
Om dat uit te leggen maakt hij op een verrassende manier gehakt van een beroemd Bijbelverhaal: de gelijkenis van de talenten. Vergeten of nooit gehoord? Een heer gaat op reis en geeft ieder van zijn drie werknemers het beheer over een deel van zijn vermogen. De eerste krijgt vijf talenten (een talent is een forse som geld), de tweede twee en de derde één talent. De eerste twee gaan hard aan het werk en verdubbelen hun talenten, maar de derde doet niet mee: hij stopt het geld onder de grond. Als de heer terugkeert van de reis, vraagt hij zijn werknemers om verantwoording af te leggen. De eerste twee worden uitvoerig geprezen en krijgen er nog geld bij. De derde houdt echter een opstandig betoog: hij vindt dat de meester oogst waar hij niet zelf gezaaid heeft en weigert om daar aan mee te doen. De meester is not amused en straft zijn onwillige dienaar, door hem zijn ene talent af te nemen en dat aan de man te geven die het meest voor hem verdiend heeft.
Als iemand bij wie de boodschap dat je moet woekeren met je talenten, onuitwisbaar in zijn DNA gegraveerd staat, ben ik eraan gewend dat je daarop wordt afgerekend. Smalbrugge herkent dat als een onderliggend Leitprinzip voor de inrichting van onze samenleving, en hij verzet zich daar heftig tegen. Het dogma dat er met talenten gewoekerd dient te worden, gaat uit van de maakbaarheid van succes. Volgens Smalbrugge leidt die exponent van het kapitalistische maakbaarheidsdenken tot een onmenselijke pervertering: in plaats van een mogelijkheid wordt het een dure plicht om je talenten, wat die ook mogen zijn, optimaal te verzilveren, als het even kan ten dienste van het ganse mensdom.
Dat lijkt op een denkwijze die twintig jaar geleden opgeld deed in new age-kringen, maar al snel genadeloos werd neergesabeld door publiciste Karin Spaink, in haar boek ‘Het Strafbare Lichaam’. In die denktrant is er voor praktische iedere ziekte een geestelijke oorzaak. Spaink concludeerde dat volgens deze opvatting ziekte ‘tussen de oren zit’, een negatief construct dat naar believen vervangen kan worden. Wie er niet in slaagt om dat andere, positieve construct te installeren, is dus schuldig aan zijn eigen ziekte. Spaink, zelf MS-patiënt, kon daar terecht furieus om worden.
Smalbrugge legt dezelfde boosheid aan de dag: hij stelt dat die laatste man in het Bijbelverhaal terecht in opstand komt tegen de doctrine dat je het verzilveren van je talenten altijd zelf in de hand hebt. De boodschap van het verhaal, volgens Smalbrugge, ligt niet in de waarheid van die doctrine, maar in het pleidooi voor humaniteit, dat het verzet ertegen vertegenwoordigt.
Die uitleg overrompelde mij. Enerzijds vormt hij de ontkenning van wat misschien wel het laatste dogma in mijn leven is; anderzijds is juist deze uitleg een troostende arm om de schouder van hen die wel begiftigd zijn met talent, maar dat om mysterieuze redenen niet weten om te zetten in veel materiële welvaart. In mijn directe omgeving ken ik een aantal van zulke mensen, zelf ben ik ook nooit rijk geworden van mijn talenten. Dat is geen gemakkelijk lot; ‘verzilvering’ heeft een bijna exclusief financiële connotatie en je wordt gauw scheef aangekeken als je je immateriële gaven niet weet te vertalen in materieel succes. De doctrine van de talenten is tot in het grondwater van onze samenleving doorgesijpeld, en wie zich gedraagt als die laatste man, wordt al snel verdacht van luiheid en en onverstand en bovendien gemeden als de pest; het kon eens besmettelijk zijn. Armoede is strafbaar geworden.
In Smalbrugges uitleg vond ik daarom, ik kan het niet anders formuleren, iets van genade.
Ik realiseerde me, dat de vraag wat iemands meest wezenlijke talent is en wat ‘verzilvering’ van dat talent precies inhoudt, veel te weinig gesteld wordt. Toch begint de groei van mensen met die vraag. Wie stelt hem als eerste?

05 juli 2011

De Positieve Uitzondering

In het Centrum Media & Gezondheid in Gouda vond gisteren een expertmeeting plaats, gewijd aan  Positive Deviance. De middag werd begeleid door een goede vriend, de amerikaanse hoogleraar Arvind Singhal, één van dé pioniers op het gebied van Entertainment-Education en Positive Deviance; twee intrigerende methodieken om te werken aan sociale verandering. Om uit te leggen wat Positive Deviance (PD) is, zal ik iets vertellen over ons kennismakingsrondje. Arvind vroeg ons om een onbekende te zoeken en die iets te vertellen over een vorm van ‘micro-gedrag’ dat we kenden uit eigen ervaring en dat voldeed aan de volgende kwalificaties: afwijkend van de ‘norm’ en toch heel effectief. Mijn gesprekspartner vertelde dat zij een nieuwe huisarts had, die bij het eerste consult niet op- of omkeek van zijn computerscherm. Zij zweeg, net zolang tot hij haar aankeek. Zodra hij oogcontact maakte, begon zij te vertellen; maar als hij wegkeek om te gaan typen, hield ze weer op. Na drie keer had hij het begrepen en schoof hij zijn toetsenbord opzij om het gesprek echt met haar aan te gaan. Ik vertelde haar op mijn beurt van mijn buurman, een querulant die er behagen in schept om vijanden te maken in de buurt. Toch kan ik uitstekend met hem opschieten, doordat ik steeds als ik hem ontmoet, hem eerst al zijn verhalen laat vertellen. Dat duurt meestal heel lang, maar ik bied geen tegenweer en luister met oprechte belangstelling tot hij uitgesproken is. Daarna is het altijd heel gemakkelijk om alles te regelen wat ik met hem wil regelen.
Beide voorbeelden gingen over hoe wij zelf de ‘positieve uitzondering’ kunnen zijn, waardoor ons gedrag effectiever wordt dan wat ‘normaal’ gevonden wordt. ‘Normaal’ is dat je  accepteert dat een arts jou misschien niet aankijkt tijdens een gesprek, maar daardoor zal hij je klacht ongetwijfeld ook minder goed in zich opnemen en begrijpen. ‘Normaal’ is ook dat je iemand die eindeloos tegen je leegloopt, probeert te onderbreken om zo snel mogelijk je punt te maken, maar daardoor blokkeer je de energie van de ander, die dan minder geneigd zal zijn om met je mee te werken.
Deze voorbeelden op micro-niveau kunnen gemakkelijk worden aangevuld met indrukwekkende macro-resultaten. Arvind vertelde een prachtig verhaal over hoe in Vietnam het probleem van ondervoede kinderen werd aangepakt door op zoek te gaan naar de moeders die er tegen alle verwachtingen in zonder bijzondere hulpbronnen in slaagden om hun kinderen goed gevoed te houden, en door na te gaan wat zij anders deden dan hun minder succesvolle landgenotes. Dat bleek een viertal simpele, maar toch uitzonderlijke gedragingen te zijn: de dagelijkse hoeveelheid eten opdelen in meerdere kleine porties, zelf het voedsel toedienen in plaats van het simpelweg voor het kind neer te zetten, vers aardappelloof meekoken, en kleine schaaldiertjes verzamelen op de rijstvelden en die meekoken. Door andere vrouwen systematisch dit nieuwe ‘afwijkende’ gedrag te leren, en hen de resultaten te laten zien, werden al na een paar jaar miljoenen kinderen beter gevoed dan ooit tevoren.
De grap van de middag was, dat de meeste deelnemers wetenschappers waren, en mensen die zich beroepshalve met sociale verandering bezighouden. Die zochten allemaal naar een nieuwe, gemakkelijk toepasbare, gegarandeerd werkzame techniek, waarvoor de gereedschappen toegankelijk en reproduceerbaar zijn. Maar het ‘binnenwerk’ van PD lijkt erg veel op het ‘binnenwerk’ van de complexiteitswetenschap: een hoge mate van onoverzichtelijkheid, een hoge toevalsfactor, veel elementen die in aard en verschijningsvorm moeilijk voorspelbaar zijn, een lastig te vangen tijdsfactor, enzovoorts. Om daar grip op te krijgen, moet je buitengewoon nauwgezet te werk gaan en een onwaarschijnlijke hoeveelheid data verzamelen. En, misschien wel het belangrijkste: je moet bereid zijn om je tot over je oren te verdiepen in je onderwerp. Het verschil van de positieve uitzondering wordt gemaakt door de verbinding aan te gaan, echt contact temaken en heel veel werk te maken van de relaties. En daar zijn we terug bij het micro-gedrag van het begin, en komen we bovendien opnieuw de complexiteitstheorie tegen, want het besturen van onoverzichtelijke en complexe situaties is ook alleen maar effectief bij de gratie van krachtige relaties. Voor de ‘experts’ onder ons betekent dat het prijsgeven van veel vaste methodes en gereedschappen die van jou een professional gemaakt hebben, en te investeren in wat per definitie een onzekere factor is: de mensen. Positive Deviance is een oefening in loslaten.

30 juni 2011

De macht van het getal


Gisteren was ik op een bijeenkomst van het Servant Leadership-netwerk, waar ons enthousiast verteld werd wat we allemaal zouden kunnen hebben aan het gebruik van social media.

Nu volg ik de ontwikkelingen wel enigszins, maar ik ben geen gepassioneerd gebruiker van alle mogelijkheden die me ten dienste staan. Tot nu toe heb ik geen Facebook- of Hyvespagina, geen twitteraccount en film ik niet dagelijks al mijn wederwaardigheden om die dan ogenblikkelijk op YouTube te knallen. Dat zou ik misschien wel moeten doen om mee te tellen in deze wereld, maar voorlopig heb ik nog te druk met andere dingen, en te veel vragen.
Wat me onder andere bezighoudt, is de kwestie van de aantallen. De sociale media lijken hun waarde vooral te ontlenen aan de invloed van de grote getallen. Ik hoorde gisteren mensen zeggen dat je op LinkedIn pas iemand bent (en dus door potentiële opdrachtgevers of klanten als zodanig wordt gezien) als je minimaal 500 contacten hebt. Nou, ik heb het even nagekeken, en ik heb er 115. LinkedIn-wise ben ik dus een enorme loser, maar ik heb dan ook de vergissing gemaakt om selectief te zijn. Moet je kennelijk niet doen.  Ik krijg regelmatig verzoeken om vriendjes te worden van mensen waarvan ik denk: ken ik die? En als ik dan het profiel bekijk, is vaak de conclusie: nee, ken ik niet, of: nee, niet interessant genoeg. En dan weiger ik om vriendjes te worden, waardoor ik, naar nu blijkt, al een hele hoop geweldige job-opportunities ben misgelopen (en de hemel weet dat ik die best kan gebruiken). De inleidster vertelde dat zij 1.800 twitter-accounts volgt, en zelf 22.000 volgers heeft, en bovendien dat ze in de honderdduizenden berichten die dat oplevert moeiteloos kan selecteren wat voor haar van belang is en wat niet. Ik heb daar geweldig veel bewondering voor, want ik zou het niet kunnen.
Ik hecht nogal aan kwaliteit, en die vind ik te weinig in al die vluchtige contacten met honderden vrienden die geen echte vrienden zijn. Is dat suf? De inleidster van gisteren beweerde dat juist die beperking tot 140 tekens op Twitter hele krachtige en diepe, soms zelfs emotioneel zielsverrijkende boodschappen oplevert, die moeiteloos op kunnen bieden tegen een goed gesprek achter een glas wijn. Het zal, maar ik geloof er niet in.
Voordat je nu denkt dat ik een sceptische zuurpruim ben: ik zie ook wel degelijk enorme voordelen. Crowdsourcing en cocreatie spreekt me bij voorbeeld geweldig aan. O, geen idee wat dat is? Nou, ik heb er ook nog maar weinig ervaring mee, maar het komt erop neer dat als je iets wilt weten of delen of maken, dat je met behulp van de sociale media gemakkelijk kunt ‘inpluggen’ in de enorme hoeveelheid mensen die op sociale media actief zijn, en daar zitten er dan vaak wel een paar bij die precies het juiste antwoord op jouw vraag weten, ook iets te delen hebben, of samen met jou energie willen steken in wat je wilt maken. Dat idee, en dat proces van vragen, afstemmen en creëren heeft alles te maken met ‘het scheppen van kansen voor gelukkig toeval’ dat in de complexiteitstheorie een grote rol speelt.  Niets mooiers, vooral als daar hechte relaties uit voortvloeien, waarmee je echt iets tot stand kunt brengen en waarde kunt toevoegen aan het geheel.
Daarom ga ik toch maar eens wat actiever worden. Mijn eerste stap is dit blog. Een soort persoonlijke column op internet, waairn ik oude en nieuwe gedachten, overwegingen en ideeën een plek kan geven, in de hoop dat een groter publiek dan ik normaal met mijn stukken bereik dat leuk vindt en er iets mee kan. Houdt voor mijn gevoel mooi het midden tussen ruimte voor de inhoud en ruimte voor de grote getallen. Ergens in dat midden hoop ik voldoende ‘volgers’ en reacties te kunnen genereren om elkaar met waardevolle ideeën en overdenkingen te blijven voeden. Bij wijze van experiment stuur ik de aankondiging van dit eerste blog toe aan iedereen in mijn adresboek en misschien ga ik zelfs wel een twitteraccount openen om je van volgende blogs op de hoogte te houden. Eens kijken hoeveel kwaliteit dat oplevert. Zegt het voort!

28 juni 2011

Springen in het diepe

In gesprek met een kennis werd ik geattendeerd op het boekje ‘Niets nieuws onder de zon en andere toevalligheden’, dat o.a. gaat over de waarde van de chaos-theorie bij veranderingsprocessen. Interessant genoeg om eens door te nemen. Ik ontdekte weer nieuwe wetmatigheden, die het gemakkelijker maken om te begrijpen hoe bepaalde ‘transitiemomenten’ werken.


Er zit veel in dit boekje en dus haalt iedereen er iets uit dat bij hem past. Wat ik eruit haal is dat ontwikkelingen zich gedragen als golven. Om zo’n golfbeweging te begrijpen is de chaostheorie nuttig: die laat zien dat ook in chaos een patroon te vinden is: de ‘fractalwave’. Het is de kunst om op de rug van zo’n golfbeweging mee te rijden, zonder ‘over de kop’ te gaan en in de krul te belanden, maar in plaats daarvan op het hoogste punt een sprong naar de volgende golf te maken. Vaak lukt dat laatste niet en beland je toch in de krul. Dan moet je kiezen: wat doe je? Springen of blijven zitten? En als je wilt springen, is daar dan een handleiding voor? Hoe zorg je ervoor dat je gaat surfen, in plaats van reddeloos te verzuipen?

Bewegen blijkt altijd beter dan stil blijven zitten. Daar over nadenkend ontdekte ik weer eens hoe ongemerkt je in bepaalde patronen verstrikt raakt en hoe lastig het is om dan toch weer in beweging te komen.
Het bracht me terug bij een beeld dat al heel lang symbool staat voor die steeds weer enge sprong in het diepe: de Tarotkaart van ‘de dwaas’. Die roept me, als een tempelbel in de verte. Hij nodigt me uit om in beweging te komen. Wat dat inhoudt? Ik heb geen idee, maar ik ga het uitvinden.

Beweging
Omdat sportschool en fitnessclub niks voor mij zijn, zoals ik vorig jaar uitvoerig heb uitgeprobeerd, zoek ik een andere manier om ‘in beweging’ te komen, zowel geestelijk als fysiek. In mijn geval is het dan goed om meteen maar de grootste uitdaging op te pakken die ik kan verzinnen. De polonaise aanvoeren op het carnaval. Jezelf spontaan (!) in vreemde situaties mengen en doen wat er in je opkomt, al is het nog zo gek: acties die bij mij doorgaans een aan braakneigingen grenzende gêne opwekken, situaties waarin ik nog niet dood gevonden wil worden. En dat dan regelmatig, bij voorkeur voor publiek. De meest uitdagende manier om dat te oefenen zonder vaak en ernstig dronken te moeten worden, is natuurlijk: theatersport.
Dat blijkt zowaar vlak in mijn buurt voorhanden. Ik ben meteen gaan kennismaken. En inderdaad: niets is te dol. Gelukkig zijn de overige deelnemers tamelijk normaal ogende types, met wie je ook heel gezellig een kopje thee kunt drinken. Maar het belangrijkste is ‘bewegen’.  Mijn nieuwsgierigheid is gewekt.

Chaostheorie en Synchroniciteit



Een poosje geleden ben ik me gaan verdiepen in de chaostheorie.
Sindsdien buitelen de fractals over elkaar heen. In het verlengde van de chaostheorie herontdekte ik de toepassing van de Complexity Science op organisaties. In de Verenigde Staten zijn ze daar met name in de zorg heel erg mee bezig. Een basisvraag in complexe organisaties is hoe je processen kunt besturen die onderhevig zijn aan een groot aantal variabelen en die dus van nature ‘chaotisch’ zijn. In het traditionele management wordt dan gezocht naar wetmatigheden, constanten, waar je regels uit kunt halen voor situaties die onderling vergelijkbaar zijn. Complexity Science lacht om die benadering. Regels blijken in zulke situaties bijna altijd ontoereikend.
Maar wat dan?
Arnold Cornelis heeft daar in zijn ‘Logica van het Gevoel’ prachtige ideeën over: exit de regels, enter de communicatieve en emotionele zelfsturing. Pardon? Tja, Cornelis is een filosoof met een buitensporig hoog abstractieniveau. Zijn boek vond ik geweldig, maar hoe je die communicatieve zelfsturing aanpakt terwijl de economische crisis je over de enkels klotst, je medewerkers allemaal een eigen agenda lijken te hebben en je klanten schreeuwen om aandacht, daar houdt Cornelis zich niet mee bezig.
Complexity Science doet dat wel. Daar is de vraag aan de orde hoe je zelfsturing bevordert in een organisatie die door zijn complexiteit spot met de wetten van de centrale sturing. Voor nieuwe leiders is die vraag enorm interessant: nieuw leiderschap gáát over zelfsturing, het bevorderen van persoonlijke groei, niet commanderen maar dienen, loslaten en delegeren. Blijft wel de vraag hoe je daar vorm aan geeft en toch nog een soort overzicht behoudt waardoor je verantwoordelijkheid voor het geheel kunt blijven dragen. Een begin van het antwoord is te vinden in de onderlinge hechtheid van de organisatie: hoe sterker de verbanden tussen de delen, hoe beter de onderlinge afstemming zal zijn en hoe minder regels je nodig hebt om het geheel te besturen. Communicatie dus. Of is het meer? Jawel, véél meer. Het gaat om de gemeenschap.

Synchroniciteit
Alsof de chaostheorie en mijn ontdekkingstocht door de wereld van complexity science nog niet voldoende bewijs van synchroniciteit was, kwamen er nog een aantal signalen bij die benadrukten hoe belangrijk een hechte gemeenschap is in een steeds ingewikkelder universum. Ik las ‘De Prooi’; een geweldig boek van Jeroen Smit over de teloorgang van de abn-Amrobank en de meest treffende illustratie die ik ooit las over hoe je door verdeel-en-heerspolitiek, door juist niét te binden, zelfs het meest solide concern kapot kunt managen.
Ik sprak de topeconoom Lans Bovenberg, die ondanks zijn achtergrond allang denkt in termen van ander kapitaal dan het economisch gedefinieerde, en benadrukt dat de toekomst van onze geïndividualiseerde samenleving ligt in gemeenschapszin.
Ik bezocht een concert van Stef Bos, die een inspirerende conférence hield over ‘deel uitmaken van een geheel’. Bos is getrouwd met een Zuidafrikaanse. Een paar uur vóór zijn concert was ik op bezoek bij een goede vriendin die net getrouwd is met een man uit Kameroen. Op het feest trof ik een zeldzaam bonte verzameling van kleuren en achtergronden, waardoor ik met de neus werd gedrukt op het contrast tussen het westerse individualisme en de Afrikaanse, collectivistische cultuur. Dat contrast zette me aan het denken over hoe we de voordelen van die twee culturele benaderingen kunnen benutten in termen van modern leiderschap. Het levert een puzzel op waar ik nog lang niet alle stukjes van heb gelegd, maar die enorm boeiende perspectieven in zich bergt.
En ik las een artikel van een goede vriend, een Amerikaanse hoogleraar die zich al jaren, zonder dat ik dat wist, verdiept in complexity science. Ik spreek hem doorgaans over een heel andere kant van zijn werk, en ontdekte opeens dat we allerlei nieuwe dwarsverbanden gemeen hebben die zich uitstrekken van theorieën over sociale verandering tot spirituele noties over leiderschap. Zo lopen er allerlei onzichtbare, maar wel kenbare lijnen over de aardbol, die myriaden mensen met elkaar verbinden, soms losjes, maar allengs hechter als je er aandacht aan schenkt.

Leylines
Een poos geleden schreef ik een essay over die lijnen, die ik de ‘Leylines of Leadership’ noemde. Daarin werk ik een beeld uit dat door de verbinding met complexity science opeens nog veel sterker wordt; inmiddels zie ik allerlei oude en nieuwe vrienden die als pelgrims onderweg zijn naar de toekomst, onzichtbaar met elkaar verbonden via de leylijnen die door al hun verschillende paden worden gevormd. Het aardige van die verbindingen is dat ze gemaakt zijn van hetzelfde ragfijne weefsel dat het mogelijk maakt om als leider temidden van chaos en complexiteit gefocust en handelingsbekwaam te blijven. Dat weefsel, elastisch en sterk als zijde, is opgebouwd uit vertrouwen, respect en liefde voor elkaar.

Zeemanschap


Leiderschap is in. Dat heeft natuurlijk alles te maken met de crisis waar Nederland in verkeert. Lieden die een vooraanstaande positie bij een bank bekleedden in de afgelopen jaren, kunnen zich nauwelijks meer op feestjes vertonen, hoor ik uit onverdachte bron. Het verbaast me niet. Een groot aantal ervan heeft het er naar gemaakt.

Voor iedere vorm van leiderschap vormt de kapitein een prachtig voorbeeld. Niet omdat zijn leiderschap zo onomstreden is, maar vooral omdat de kapitein als geen ander op zijn leiderschap wordt afgerekend.

Slechts weinig mensen weten dat er voor koopvaardij-officieren een eigen tuchtrecht bestaat, dat door de Raad voor de Scheepvaart in ere wordt gehouden. Wie een fout maakt en daaraan schuldig wordt bevonden (twee zaken die niet noodzakelijkerwijs in elkaars verlengde liggen), kan zomaar voor een bepaalde tijd de toegang tot zijn beroep worden ontzegd. Anders dan bij het tuchtrecht voor medici, dat om die reden volstrekt ongeloofwaardig is geworden, zijn deze uitspraken openbaar en worden in de Staatscourant gepubliceerd.

De kern van alle beraadslagingen van de Raad voor de Scheepvaart mag wel het beginsel van 'goed zeemanschap' genoemd worden. Daaraan wordt praktisch alle handelen van kapiteins die een stranding, aanvaring of erger hebben meegemaakt, getoetst. Het onuitgesproken uitgangspunt is daarbij wat van een goede kapitein mag worden verwacht, los van wie hij is en welke achtergrond hij heeft: de kapitein kan op zijn handelen worden afgerekend, simpelweg omdát hij kapitein is.
Kom daar eens om in andere kringen.
Kortgeleden maakte ik mee hoe twee directeuren van de twee grootste bedrijven in hun branche eerst dachten de kip met de gouden eieren te kunnen slachten door zonder noemenswaardige voorbereiding te fuseren, om er vervolgens achter te komen dat hun te grote ego’s elkaar zo in de weg zaten, dat ze de boel al na een jaar weer uit elkaar trokken, ten koste van een enorm verlies van klanten en goodwill van de gelieerde leveranciers.
Toen ik één van de twee aansprak op dit wangedrag, kreeg ik een merkwaardige verdediging te horen. De kern daarvan was, dat hem geen enkele blaam trof, omdat hij alles had gedaan wat in zijn vermogen lag om de boel bij elkaar te houden en het bedrijf naar een glorieuze toekomst te leiden. En wat kon er meer van hem verlangd worden dan dat hij zijn best deed?
Indachtig de eisen die aan de kapitein worden gesteld, vind ik dat een tamelijk bedenkelijk verweer.
Van iemand die er uit vrije wil voor kiest om een bedrijf te leiden, mag je verwachten dat hij 'goed zeemanschap' laat zien, simpelweg omdát hij die verantwoordelijkheid neemt.
Als een schip strandt terwijl er geen vitale functies zijn uitgevallen, dan moet het gek lopen wil er nog van goed zeemanschap gesproken kunnen worden. Iedereen mag fouten maken, maar niet van iedere omvang en tot elke prijs. Ook al doe je nog zo je stinkende best; als je schuit afborrelt terwijl je dat aanwijsbaar had kunnen voorkomen, dan ben je niet geëxcuseerd, maar onbekwaam.
Een storm, hoe erg ook, is bijna nooit een excuus voor wanprestatie: een goede kapitein dealt daarmee, niet optimaal, maar adequaat.
Hetzelfde geldt, mutatis mutandis, voor bankdirecteuren en ander schorriemorrie dat zich probeert vrij te pleiten met schijterig-moderne varianten van het aloude 'Wir haben es nicht gewusst'.
De vraag is niet of je het wist, maar of je het had moeten weten.
Beroepshalve confronteer ik leiders nog al eens met deze stelling. Dat levert altijd een hoop geschreeuw op, maar meestal weinig wol. Teveel managers denken dat zij het wel zullen rooien, als ze zolang iedereen kijkt maar hun best doen; de wet van de verwende mannetjes met de brede marges die nonchalant werden omdat het te lang te goed ging.
De kapitein kent die marges niet. Voor hem telt maar één wet: die van Goed Zeemanschap.


Dit stuk werd eerder gepubliceerd als column in de Spiegel der Zeilvaart

De Vlinder van Lorenz

Op het hoogtepunt van de storm heerst de chaos.

De golven, die inmiddels even hoog zijn als de ondermasten, hebben een onregelmatig patroon gekregen. Toch tornt het schip nog met zes knopen aan de wind tegen de bergen water op. De kammen breken met donderend geweld, regelmatig stort zich een zee van tonnen water door het gangboord. Er knalt een blok los van een stagzeil, dat woest klapperend naar beneden komt. Twee mannen rennen naar voren om het te bergen. Vijf anderen staan aangelijnd op de paarden van de bramra om het zeil op te doeken, dat nu veel te bol in de gordingen hangt. Hoe lang gaat dit nog duren? In de stuurhut pompt de weatherfax nauwelijks leesbare weerkaartjes naar buiten, die meteen worden afgescheurd en naast de zeekaart gelegd, om te zien of er een koers is die uit het noodweer, maar niet te ver van het doel voert. De instrumenten geven groenig licht, op de radar winnen de zeeëcho’s het van ieder ander schip dat in de buurt zou kunnen zijn. Maar er is geen ander schip. De oceaan is woest en leeg.

De vlinder van Lorenz is nooit meer tot rust gekomen. Sinds hij zich in 1961 ontpopte, ergens op de Braziliaanse pampa, en vol verwachting opvloog naar de zon, is hij de albatros van de nieuwe fysica geworden: eeuwig zwevend op de toppen van de oerchaos zet hij voortdurend fractals van wind in beweging die zich vermenigvuldigen, van vorm veranderen, uitdoven of juist oneindig groot worden. In zijn zoele zog ontstaan tornado’s uit een vleugelslag, orkanen woeden als gevolg van een handbeweging, oceanen warmen op door een enkele zonnestraal. Sinds hij is opgestegen, zoekt het klimaat een heel nieuw evenwicht.

Dat een klein duwtje, zo zacht als de luchtdrukverplaatsing van een vlindervleugel, voldoende is om via een onvoorspelbaar en onnavolgbaar proces hele bergen te verzetten, is iets wat we ons vaak te weinig realiseren. We willen anderen graag tot verandering aanzetten, beslissende inzichten laten ervaren, overtuigen van de waarde van nieuw leiderschap, maar hoe? Wat zet het bewegingloze in beweging?

Het zijn vragen waarop het antwoord niet gemakkelijk te vinden is, want de wereld is geen mechaniek. Hoewel de grote natuurkundigen er lang van zijn uitgegaan dat ieder proces uiteindelijk te beschrijven  en te voorspellen is, weten we al weer een poosje dat iedere beschrijving asymptotisch zal zijn: hooguit een benadering van de werkelijkheid. De werkelijkheid is non-lineair, asymmetrisch, chaotisch, zoals het leven zelf.

Wat zorgt ervoor dat de bemanning precies weet wat er moet gebeuren, als de bras van de bramra opeens losslaat en door de wind meteen horizontaal de lucht in vliegt, onbereikbaar voor de matrozen beneden op het dek? Een paar kijken omhoog, maar anderen rennen direct naar voren om de stagzeilen te bedienen voor het geval de halfopgedoekte bram het schip overstag zou willen dwingen. De ra zwaait vervaarlijk heen en weer, het bramzeil slaat bak, verlamd van schrik klampen de matrozen op de paarden zich vast, als ze vallen, aangelijnd of niet, is de kans dat ze weer op kunnen klauteren nihil. Onder hen rijst en daalt de zee, vanaf deze hoogte kunnen ze net over de golfkammen heenkijken. Dan komt de matroos die het dichts bij het einde van de slingerende ra staat in beweging. Met al zijn kracht schuift hij naar het einde en pakt het begin van het brastouw. Zwaar hangend over de ra haalt hij het in, bindt er een zware sluiting aan die hij in zijn zak heeft, en laat de bras zakken. Aan dek staan zijn maten klaar. Zodra ze kunnen, grijpen ze het touw en trekken de bras met vereende krachten strak. Het gevaar is geweken. Er is nog geen woord gezegd.

Een goed werkend team is als een geoliede machine, maar wat is het smeermiddel dat het team ook in de ergste chaos soepel laat draaien? Wat is de aard van het leiderschap dat nodig is in een complexe, non-lineaire situatie? Ordening, voorspelbaarheid, modellen: het zijn de begrippen die de managementboeken domineren, maar de chaos van vandaag valt niet te besturen door er ordening in aan te brengen; die vraat om een dynamische benadering, die de chaos laat voor wat hij is, maar er wel op het juiste moment de energie uit haalt om het goede te doen. Wat zorgt voor de rust die ruimte biedt aan een onbelemmerd gevoel voor het momentum?
De chaos-theorie biedt wonderbaarlijke inzichten voor de meteorologie en evolutiebiologie, maar heeft ze ook een oplossing voor leiderschap in complexe situaties? Het verrassende antwoord is: jazeker. Complexity science heet de wetenschap die ons vertelt hoe ingewikkelde, non-lineaire structuren werken, groeien en veranderen. Organische verstoringen die net als fractals klein beginnen, blijken een systeem alle kanten op te kunnen sturen; tegelijkertijd blijkt dat complexe systemen een intrinsieke capaciteit hebben om zelfstandig een nieuw evenwicht te vinden. Hoe werkt dat? Waarom gaat het schip niet in de vliegende storm ten onder, maar doet het team zelfstandig de juiste dingen op het goede moment, van de kapitein aan de navigatietafel, tot de matroos op de slingerende ra? Wat zorgt ervoor dat Lorenz’ vlinder blijft vliegen, in plaats van reddeloos ter aarde te storten?
Het antwoord is even simpel als verrassend. Het is de kracht van de verbinding.
In complexe organisaties draait alles om de kwaliteit van de relaties. Als de relaties goed zijn, het onderlinge verband  sterk en veerkrachtig, dan is het zelfstabiliserend vermogen optimaal. Als de nood op het hoogst is, moet elk teamlid er blind op kunnen vertrouwen dat alle mensen op wacht zich maximaal inzetten voor hun taak, en dat alle taken elkaar voldoende aanvullen om het geheel draaiende te houden. Een goede kapitein weet dat: hoe diverser zijn team, en hoe complexer de situaties waarin hij verzeilt, hoe hechter het smeedwerk van de relaties moet zijn dat zijn teamleden door dik en dun verbindt.

Als het bramzeil vastgebonden is, klimmen de matrozen weer naar beneden. Aan dek worden ze opgevangen door hun maats. De bootsman schiet toe: ‘Onderdeks, zitten, zometeen kun je niet meer op je benen staan, en dat kunnen we hier aan dek niet hebben!’ De matrozen gehoorzamen zonder protest. Als ze onderdeks aankomen in de zacht verlichte salon, verstomt het gebulder van de wind. Opeens voelen ze hoe moe ze zijn; die paar ogeblikken op de slingerende ra heeft hen genoeg adrenaline bezorgd om te overleven, maar nu valt de spanning weg. De bootsman ziet het en knikt. Zo is het goed. De matroos die de losse bras weer aan dek bracht krijgt een groot compliment. Hij heeft extra risico’s genomen, zonder zichzelf te ontzien. Hij weert het af: ‘We liepen allemaal gevaar, maar ik dacht aan m’n slapie, en aan de vrouw van de stuur, die een kind verwacht. Dat zette mij in beweging; we hebben het samen geklaard.’

Dit stuk werd eerder gepubliceerd als column in het tijdschrift Nieuwe Leiders

27 juni 2011

Diepgang

74, 32, 25, 37, 29, 34, 18, 12. Een lijntje met getallen. En dan niets meer, een lege kaart.
Een zeekaart zonder dieptecijfers is nogal verontrustend.  De enkele getallenlijn die vanaf zee de baai inloopt is het teken dat hier ooit één schip is geweest dat lodingsgegevens heeft opgetekend en doorgegeven. Eén schip dat een stuk de baai in zeilde tot waar het nog verantwoord leek, en daarna in zijn eigen zog terugkeerde.  Andere schepen zijn hier niet geweest, of ze hebben niets opgetekend, het eerste is aannemelijker dan het tweede. Wie zou zich ook zonder grondige reden wagen in deze uithoek?
            …29, 34, 18, 12. Een oplopende bodem, maar dit is een Engelse zeekaart; twaalf vadem, dat is altijd nog ruim twintig meter, zo'n beetje de gemiddelde diepte van het Hollandse deel van de Noordzee. Twintig meter, dat is zorgeloos veel, maar hier niet, hier is het zorgwekkend weinig. Liever op diepte ankeren. Soms gaat de volle 150 meter ketting eruit. Te gevaarlijk om dichter onder de wal te komen. Omdat de bodem hier soms onverwachte pieken kent en omdat dichterbij de wal ook dichterbij de gletsjers betekent, dichterbij de verwoestende uitwerking van de katabatische winden, dichterbij de schokgolven van in zee stortende ijsbrokken van honderd ton en meer.
            35, 40, 42, 45, 60. In de bredere baaien schatten we de diepte aan de hand van vastgelopen ijsbergen. Zeven-achtste van een ijsberg zit onder water, dus een ijsklomp die een meter of tien boven de zeespiegel uitsteekt, strandt al op  ruwweg 70 meter. Of een ijsberg gestrand is kun je zien aan de getijdelijnen die de onderste meters uitslijpen als in gelaagde zandsteen. Hele kerkhoven zie je soms, en dan, vlakbij een klomp die 40 meter boven water uitsteekt, maar nog geen enkele getijdelijn vertoont; reken maar uit.
            …8, 15, 20, 24. What you see is what you get. Maar niet hier. Niet met ijsbergen. Met mensen trouwens ook niet. Voortdurend verbaas ik me over wat ik zie en wat er onder zit. Aan het oppervlak het gedrag, grote woorden en gebaren, eronder een tjokvolle kelder met overtuigingen, waarden, ideeën, emoties, oordelen, projecties. In deze verraderlijke wereld van storm en ijs slaat de emotieslinger gemakkelijk ver uit. Het lijkt alsof alles voortdurend wordt uitvergroot, bigger than life. Irritaties en euforie wisselen elkaar op een ontregelende manier af. Het maakt het leven aan boord licht hallucinant, alsof de werkelijkheid vloeibaar wordt, ongrijpbaar, schiftend als de wind.
            …34, 20, 13. Peilen wordt een tweede natuur. Voordurend ben je op zoek naar wat er onder de waterlijn zit, want pas als je dat weet, kun je iets begrijpen van wat zich hier afspeelt, tussen de ijsbergen en tussen de mensen. Het is een spel dat je moet liggen. Er zijn er die het uiterst vermoeiend vinden, zij trekken zich terug en zwijgen. Anderen praten voortdurend, vragen, poneren, op zoek naar wat de ander drijft. Zo worden vriendschappen gevestigd, maar ook brouilles geboren. Warme pieken van harmonie, koude kloven van onbegrip. Op de grens van warmte en kou komen we nevel tegen, wit weefsel dat zich veelvormig uitspreidt tussen schip en golven, tussen het zichtbare en de ziel. Zeelieden kunnen er gek van worden, maar er zijn er ook die houden van het onzichtbare, die opleven van nevel en voor wie het peilen passie is.
            Diepgang is een relatief begrip.  Getallen zeggen niet alles, een kabellengte verderop kan een rotspunt je plotseling openrijten en genadeloos af laten borrelen in de onpeilbare diepte van de onderstroom. Het landschap en de bemanning, ze spiegelen elkaar als yin en yang.
Maar al dat ijs onder water is ook van een onvergelijkelijke schoonheid. Wie een ijsberg nadert, ziet van ver hoe het water onder het zichtbare wit oplicht. Daar in de diepte glinstert een onpeilbaar turkoois, azuur en indigo, dat lokt en trekt en je aanzuigt en optilt tot in de hoogste sferen.
Met de mensen hier is het niet anders. De kaart is niet het gebied. Wie bereid is de diepte in te gaan, vindt een wereld van onverwachte kleuren , vaak oneindig veel mooier dan zelfs de beste zeekaart doet vermoeden.